Hij werd geboren in Amsterdam op 1 september 1921, als zoon van Sjoerd Her- mans, een opvouwer van slurven in olifantrijke gebieden, en Mien Hermans-Dubbelbok, die in vredestijd frontsoldaten opving door hun een bord warme pap aan te bieden. Hermans had één zus, van wie de naam ons geen bal interesseert, en die later, God weet wanneer precies, zelfmoord pleegde. Herman vertikte om hetzelfde te doen en ging fysische geografie studeren, waar hij professor in werd. Z’n scriptie handelde over het ontdekken van dinosaurustanden op een diepte van 245 kilometer onder de zeespiegel, of zelfs nog dieper.
Hij besloot om eens iets bijzonders te verrichten en wisselde z’n onnozel werk als professor af met het schrijven van romans. Die handelden in de eerste veertig jaar van z’n schrijverschap alle- maal over de oorlog. In De Tranen der Acacia’svindt een Duitse Feldwebel in de vagina van een meisje uit Zaandam een zendertje dat in verbinding staat met apparatuur van de Engelsen en hij laat haar fusilleren. In Ik Heb Altijd Gelijk ontdekt een sergeant-majoor uit Spijkenisse dat hij een dubbelganger heeft bij de Wehrmacht. Hij laat deze man opsporen en beveelt z’n moeder om de kerel een bord warme pap aan te bieden. In De Donkere Kamer van Damocles zit Hitler achter een struik te schijten en wordt daarbij gestoord door Goebbels, die per se Hitlers kont wil afve- gen met een zeemvel.
Al deze literaire rotzooi leverde Hermans ettelij- ke prijzen op, en één daarvan, de P.C. Hooftprijs, weigerde hij omdat de secretaresse van het P.C. Hooft-comité, Suusje, niet wilde ingaan op z’n ordinaire avances, die begonnen met Her- mans die snauwde: ‘Suus, laat mij je memmen zien, dikke snol.’
Aan de Groningse universiteit, waar hij doceerde, begon men te merken dat Hermans de kant- jes ervan afliep, dat geen enkele student iets van hem bijleerde en dat hij de secretaresses niet met rust kon laten. Hermans reageerde door Groningen achter zich te laten, in Parijs te gaan wonen, en daar Onder Professoren te schrijven, een roman waarin hij betoogde dat alle professoren ter wereld domoren en klaplopers waren, behalve hijzelf. Ondertussen schreef hij ook een essay over z’n favoriete filosoof Wittgenstein, en z’n conclusie was: ‘Wittgenstein mag dan misschien wel redelijk intelligent zijn, maar ik ben veel intelligenter.’
Hermans wordt met Gerard Reve en Harry Mulisch tot de grote drie van de vorige eeuw gerekend, terwijl ze met z’n drieën een stelletje gefrustreerde, thans reeds volop vergeten, lap- zwansen waren, met Hermans op kop in dit triumviraat van wie niemand ooit nog een boek leest. Overigens sprak Hermans in z’n Parijse tijd het soort Frans dat iedere Fransman voor Chinees hield. Ook daarom vluchtte hij in arren moede terug naar het gehate Nederland, waar hij terecht overleed.