Het eerste deel van deze voorpublicatie uit het boek Strafkind is een fictief verhaal over het leven van zo’n meisje, geschreven door Wieke Hart. In het tweede deel, van de hand van Maria Genova, vertelt slachtoffer Ireen haar schrijnende verhaal.
Deel 1: Nieuw bed
Drie maanden zijn in een oogwenk voorbijgegaan. Erin heeft geen nacht meer naast haar half-verlamde echtgenoot doorgebracht. Het tweepersoonsbed is verruild voor een smal bed dat kraakt van de lichamen van haar voorgangsters.
Haar cel meet twee bij vier meter. Dat weet ze, omdat haar dat op de dag dat ze hier haar intrek nam, is verteld. De halfhoge kast en het bureautje zijn van lichtbeige materiaal gemaakt. De vloer moet van de Forbo komen. Peter verzamelde alle soorten stalen linoleum, die hij via een verre oom vanuit Krommenie opgestuurd kreeg. Ze heeft deze oom Theo twee keer gezien: de eerste keer als getuige bij hun huwelijk en 35 jaar later nog een keer als getuige. Tegen haar. Hij noemde haar gestoord en een outcast. Dat was in de rechtbank. Naast oom Theo was er geen andere familie meer; met de dood van Peter was de hele bloedlijn van De Becker uitgestorven.
Wat betreft haar eigen bloedlijn weet ze alleen dat ze Gallagher heet. Dat was de meisjesnaam van haar ongetrouwde moeder. Ze liet de pasgeboren Erin achter bij de Zusters van Bon Secours. Of en hoelang haar moeder nog heeft geleefd na haar geboorte, weet ze niet. Zuster Agnes, die samen met zuster Colette het weeshuis van het klooster bestierde, liet er geen woord over los. Pas toen Erin een keer doorzeurde, beet zuster Agnes haar toe dat haar moeder een gevallen vrouw was en dat de rest van de familie Gallagher geen belangstelling had voor een bastaard als zij.
Zuster Agnes beet haar toe dat haar moeder een gevallen vrouw was en dat de rest van de familie Gallagher geen belangstelling had voor een bastaard als zij
Het gerinkel van een sleutelbos kondigt Erins gang naar de eetzaal aan. Van angst houdt ze haar adem in. Ze is bang voor gesloten deuren. Duizelig sluit ze haar ogen. Het volgende moment bevindt ze zich in een donkere kloostergang. Magere meisjes gekleed in ruwkatoenen nachthemden en op blote voeten trippelen muisstil van nis naar nis, alsof ze ongezien een schuilplaats proberen te bereiken. Een meisje kijkt verschrikt om. Zij heeft als enige een kaal hoofd waarop bloederige krassen van een scheermes staan.
‘Goedemorgen, mevrouw De Becker.’ Een Surinaamse bewaakster klinkt opgewekt als ze haar hoofd om de hoek van de celdeur steekt. Erin staat naast haar bed, de sloffen aan haar voeten, stijfjes rechtop. De cel heeft weer zijn vertrouwde contouren terug. ‘Goedemorgen, mevrouw,’ fluistert ze.
‘Betty,’ zegt de bewaakster, ‘u mag me Betty noemen. We hebben elkaar nog niet gezien, vanwege mijn vakantie. Bent u klaar voor het ontbijt? Daarna gaat u door naar de doucheruimte voor uw wekelijkse douche.’
‘Doucheruimte.’ Een rilling loopt tussen Erins schouderbladen.
‘U heeft hier toch al een keer gedoucht?’ vraagt Betty.
‘Ja.’ Het zijn niet alleen de rites van het felle licht, de harde straal, de open douche, de talloze malen gebruikte washand, het gewiebel met de handdoek en het ondergoed op de natte tegelvloer en de schaamteloos blote lijven die ze verafschuwt; het is de schande die haar eigen lijf uitstraalt voor wat haar lichaam te verduren heeft gehad. De handelingen die ermee zijn uitgevoerd. Maar ook de handelingen die het zelf heeft uitgevoerd. De schuld spreekt uit elke porie, de schande uit elke plooi, de boete uit elke rimpel. Geen handdoek die dat bedekken kan.
‘Heeft u behoefte aan een helpende hand bij het douchen?’
Een helpende hand? Erin heeft het niet zo op helpende handen. Helpende handen betekenen over het algemeen slecht nieuws.
‘Kan ik kiezen voor niet-douchen?’ vraagt Erin.
‘Niet douchen?’ Betty klakt met haar tong.
Lang geleden meed Erin elk stukje zeep en krabde iedere onregelmatigheid op haar gezicht, schedel, hals, armen en benen almaar open. Daar had ze een goede reden voor, maar het had niet erg geholpen. Ze werd een zondig meisje genoemd. En vies. Maar blijkbaar was ze nooit vies genoeg.
Op de gang naar de kantine houdt Erin haar ogen op de grond gericht. Meer dan de helft van haar leven zat ze opgesloten in katholieke opvangtehuizen, maar nooit eerder had ze een staatsrechtelijke gevangenis vanbinnen gezien. Hier lopen vrouwen van allerlei pluimage door de gangen.
Dat was uit den boze in de zogenaamde liefdesgestichten van de Goede Herder. Het was in rijen naar de kerk in de ochtend, dan in rijen naar de ontbijtzaal, naar de werkzaal, de slaapzaal. Altijd onder escorte van de gemeenste nonnen die ze in de provincies konden vinden.
Vreemd genoeg eisten de nonnen met ‘moeder’ aangesproken te worden. Erin kreeg het bijna niet over haar lippen, maar omdat ze het in het Nederlands uitsprak, voelde het toch minder als verraad naar de vrouw die ze nooit had gekend. Een ander meisje dat weigerde, werd voor straf door de nonnen in een grote klerenkast opgesloten. Die stond aan de achterzijde van de slaapzaal. ’s Nachts lag Erin wakker uit angst dat elk moment de geest van het meisje tevoorschijn kon komen, maar dan hoorde ze weer een kraakje of een zucht en wist ze dat het meisje nog leefde. Het kind kreeg elke dag de vraag of ze bereid was ‘moeder’ te gaan zeggen. Na drie dagen weigeren, haalden ze haar uit de kast. Sinds die dag sprak het meisje helemaal niet meer.
Maar de vrijheid van de gevangenen hier beangstigt Erin minstens zo als het bewind van de nonnen daar. Het is nu niet de leiding die ze vreest, maar haar medegevangenen. De vrouwen hier nemen haar nieuwsgierig op. Versperren haar de ruimte. Testen haar schrikvaardigheid door tegen haar op te botsen, mijden haar het volgende moment door haar met een overdreven boog te ontwijken. Als lopende vuurtjes slokken ze haar adem op.
Erin vreest het moment dat ze ze straks onder de douche opnieuw tegenkomt. De natte cel zal afgeladen zijn met hun spetterende lijven. Weelderige lijven, jonge lijven, moederlijven, hoerenlijven, drugslijven, criminele lijven, gewelddadige lijven. Geweld aangedane lijven, kunstmatig opgevulde lijven, besneden lijven, getatoeëerde lijven als waren het stripboeken, zelf gepijnigde lijven – armen en benen als etstekeningen gegraveerd.
De pijn van het leven, het genot van het leven; niets blijft hier voor de ander verborgen. Reinheid is hier net als bij de nonnen allesbehalve rein.
Ook de kantine lijkt in grote lijnen op de eetzalen die Erin haar hele leven tot aan haar huwelijk bezocht: er staan tafels, stoelen en de ramen zitten ver boven ooghoogte. Er is een belangrijk verschil: hier is de hoeveelheid eten wél afgestemd op het aantal monden dat er te voeden is. Ze loopt naar de ontbijtbalie. Het uitgestalde brood en beleg zweven voor haar ogen. De eerste 21 jaar van haar leven woonde ze bij de nonnen in Ierland en pakte ze alles wat ze pakken kon. De kinderen die hoog op de lijst voor adoptie stonden, kregen als eerste. Wat over was, werd in het midden op tafel gezet voor de kinderen die inmiddels te oud waren voor adoptie en als gratis werkkrachten zich in en om het klooster nuttig maakten. Erin was zo’n kind, getraind om zich direct op de mand met brood te storten. Als je misgreep, leed je honger. Als je vaak misgreep, werd je zo zwak dat je afgevoerd werd naar de kelder. Daar lag je dan tussen de zieke kinderen die helemaal niets meer te eten kregen. Zwevend op het randje van leven, biddend om de dood. Hoe ouder en sterker Erin werd, hoe vaker de kleintjes naast haar misgrepen. Ieder voor zich en God voor ons allen.
‘Komt er nog wat van?’ Een stem met een buitenlands accent klinkt te dichtbij. Gehaast pakt Erin twee bruine boterhammen en een plak kaas en schuift dan verder. Ze durft niet goed opzij te kijken, maar de puntige buik naast haar valt niet te missen. De warmte van het ronde figuur zet Erin in vuur en vlam. Slechts een dun vlies, gevuld met water en een paar millimeter huid scheidt een onvolgroeid wezentje van haar zondige lijf. Als dat minimensje in de geschiedenis zou kunnen kijken, zou het zijn moeder dan schoppend en draaiend in beweging zetten om weg te vluchten van die oude vrouw naast haar?
‘Koffie of thee?’ onderbreekt de medewerkster achter de balie Erins gedachten.
‘Koffie graag.’ Erin kijkt naar het bord op haar dienblad. Ze is de boter vergeten, maar de rij achter haar duwt haar onverbiddelijk naar het uiteinde van de balie.
Erin zit na het ontbijt op het smalle gevangenisbed met haar rug tegen de muur, de benen voor zich uitgestrekt. Haar handen liggen in haar schoot. Ze lijken alsof ze van iemand anders zijn. Ze aait heel zacht met haar rechterwijsvinger over de binnenkant van haar linkerpols. Ze herinnert zich de troost die het haar vroeger gaf als Kathalina haar over haar pols streek. Kortdurende troost. Nu zit ze in een cel. Hoe bestaat het. Heeft ze haar man echt vermoord? ‘U stak uw man met dertien messteken neer,’ zei de rechter. Zij ontkende hardop de aanklacht. Ze snapte sowieso het verhaal over neersteken niet: Peter had gewoon op bed gelegen, zoals altijd, dus van néérsteken kon geen sprake zijn. Ook bevreemdde het aantal messteken haar. Ze kende het getal; pijnlijke herinneringen waren boven komen drijven. De rechter had bovendien een witte bies gedragen. Ze was bang voor mannen met witte boorden; biezen waren vast van hetzelfde laken een pak. Nu moet ze vier jaar zitten. Ze hoopt dat haar einde eerder komt dan de vrijlating.
De boeven van Lucky Luke zaten net als zij in een cel. Het enige verschil was hun gestreepte pyjama en de ijzeren bal aan hun voeten. En het was niet echt. Ze was twaalf toen ze voor het eerst een stripboek van Lucky Luke zag. Een man had het meegenomen.
Zuster Colette bracht Erin midden in de nacht bij hem in het kantoortje. Er moest een vergissing in het spel zijn. Het bezoek kwam altijd voor Kathalina. Niemand had interesse in Erin, het meisje met de luizenkop. ‘Ik wil het andere meisje,’ zei de man dan ook. Maar zuster Colette duwde Erin het kantoor in. ‘Die is er niet.’
Kathalina was ongeveer een uur eerder van de slaapzaal gehaald. Bezorgd vroeg Erin zich af waar zij nu was.
Ze kende de man niet. Ze kende alleen de man in de pij en de pastoor. Op een manier hoe ze hen niet zou moeten kennen.
Zuster Colette stapte met gebogen hoofd achterwaarts de gang op. De man sloot de deur met een klik en draaide hem op slot. De sleutel hing hij aan een haak boven de deurpost. Ver buiten Erins bereik. ‘Jij dus.’ Hij trok zijn colbert uit en hing het over een hoge stoel. ‘Warm hier,’ zei hij en maakte zijn stropdas los. ‘Trek je nachthemd maar uit.’
Als aan de grond genageld staarde Erin de man aan. Dit was een misverstand. Ze opende haar mond om het uit te leggen. Er kwamen geen woorden. Haar mond kon alleen naar adem happen.
‘Wees maar niet bang, ik ben een goede kennis van de pastoor. Ik zal je geen pijn doen,’ zei hij. Een reden te meer om bang te zijn.
‘Deze is eigenlijk van mijn zoon, maar als jij een lief meisje bent, mag jij hem houden.’ Hij legde het stripboek op het bureau. ‘Nachthemd.’ Hij wees ter verduidelijking.
Nu zit ze in een cel. Hoe bestaat het. Heeft ze haar man echt vermoord? ‘U stak uw man met dertien messteken neer,’ zei de rechter
De ruimte om de man kromp ineen. Het plafond met de balken kwam naar beneden. De van plafond tot vloer reikende muurschildering van Abraham en Isaac schoof naar haar toe. Het bureau kreunde van groeipijnen terwijl het zich in hoogte en breedte uitrekte. Jezus aan het kruis, die zich in een hoek tegenover de deur met gesloten ogen stilletjes ophield, dreigde gekraakt te worden door het zakkende plafond en de naar elkaar toewerkende muren.
‘Ik zal je helpen.’ Zonder omhaal draaide hij haar met haar gezicht naar de muur, trok haar nachthemd omhoog en liet het om haar hoofd hangen als een hoofddoek. Daarna stroopte hij haar onderbroek af tot op haar enkels.
Tochtvlagen langs de sponningen van de vierkante vensterraampjes beroerden haar ontblote achterste. Ze telde de knoesten in de lambrisering. Voor elke knoest een dode baby. Ze schrok nog meer van haar eigen gedachte dan van de handen die in het weinige vlees van haar billen knepen. Maar zij noch Jezus gaf een kik.
Na een zachte grom was het opeens stil. Zijn mond was plotseling zo dicht bij haar oor, dat ze spuugbelletjes in haar oorschelp voelde. Met een plakkerige hand streek hij even over haar stekelige hoofd. ‘Je bent een heel zondig en slecht meisje. Maar alleen als jij hierover je mond houdt, zal ik het ook aan niemand verklappen.’
Deel 2: De feiten achter het verhaal
Elke dag zwaar werk verrichten onder dreiging van straf: dat was het lot van zo’n 15.000 meisjes die in de opvanghuizen van de Zusters van de Goede Herder terechtkwamen. Meestal werden ze niet door hun ouders daarnaartoe gestuurd, maar geleverd door de overheid, als maatregel om ze te beschermen tegen misbruik en verwaarlozing. Maar bij de nonnen was het vaak nog erger. Sommige vrouwen die over vroeger vertellen, over de wasfabrieken waar ze als kind moesten werken, krijgen braakneigingen als ze aan de vreselijke stank denken. De vieze kleren van katholieke gezinnen, maar ook de lakens van hotels moesten allemaal met de hand gewassen worden. Meisjes moesten dag in, dag uit, jaar in, jaar uit de gekookte kleding borstelen. Uit de dampende ketels steeg zo’n vieze geur op dat zwakke kinderen geregeld flauwvielen. Wie het niet volhield, werd hardhandig aangepakt door de nonnen. De kinderen werden geslagen of kregen een knie in hun rug. Even later stonden ze weer op een krukje om over de rand van de kuip te kunnen reiken om de volgende vieze onderbroek uit het water te halen. Niemand mocht zomaar naar de wc. Sommige meisjes hielden dat niet vol tot de vaste wc-tijden en liepen met een natte broek rond.
De misstanden vonden niet alleen bij de Zusters van de Goede Herder plaats. Hun locaties stonden bekend om de zware arbeid, maar de strenge straffen waren in zowat alle kloosters en internaten aan de orde van de dag. Veel kinderen werden onder dwang gevoerd door hun neus dicht te knijpen. Vaak hadden de meisjes geen recht op een eigen onderbroek. Ze moesten hun vieze ondergoed aan een non doorgeven en kregen dan een schone terug. Sommige kinderen moesten hun vieze ondergoed op hun hoofd dragen en iedereen moest ‘boe’ roepen. Haren wassen mocht één keer per week of zelfs maar één keer in de veertien dagen, ongeacht hoe vies het werk was. Snel een beetje shampoo en een kan met water over je heen. Vaak zat er nog shampoo in het haar, maar meisjes die probeerden om tussendoor nog een keer hun haar te wassen, kregen straf.
Sommige kinderen kregen af en toe een klein cadeautje van hun familie, bijvoorbeeld een muziekdoosje. Dat werd door de nonnen meteen afgepakt. Als de meisjes vertelden dat het geven van cadeautjes geen nut had, konden de familieleden zich dat niet voorstellen. Zo erg konden die lieve nonnen toch niet zijn? Veel mensen hadden totaal geen idee wat zich achter de hoge kloostermuren afspeelde.
Voor de kinderen die wees waren, was de situatie helemaal uitzichtloos. Veel van hen kregen van de nonnen te horen dat hun ouders waren gestorven omdat ze zelf slecht waren, dat het een straf van boven was. Als je vaak genoeg hoort dat je slecht bent en dat het aan jou ligt, ga je het geloven.
Ireen was 14 jaar toen ze bij de nonnen in Almelo terechtkwam. Ze is nu 64 en heeft nog steeds nachtmerries over wat ze daar allemaal heeft meegemaakt. ‘Als ik een keer per ongeluk in mijn bed plaste, schreeuwde de non keihard door de hele slaapzaal: “Ireen heeft in haar bed geplast.” Ik voelde me heel klein. Ik had geen idee of de andere meisjes me met de nek aankeken, want ik durfde simpelweg niet te kijken. Eigenlijk hadden we daar nooit lol, alleen maar hard werken en vernederingen. Op één foto sta ik lachend, maar dat was omdat we voor de foto moesten lachen en niet omdat we lol hadden. Op een dag trok ik het niet meer en besloot te vluchten. Geen idee waarheen. Mijn vluchtpoging was niet bepaald geslaagd: de waakhond viel me aan en mijn handen waren helemaal kapot door het prikkeldraad.’
Na zo’n drie jaar hard werken bij de nonnen stond Ireen opeens buiten. Ze was zelf verrast dat ze mocht gaan. Ze wist niet of ze opgelucht moest zijn, want de buitenwereld was eng en onbekend. Er was ook niets voor haar geregeld.
‘Ik ging gewoon zwerven, ik sliep onder een brug. Mannen vond ik doodeng, omdat ik in mijn jeugd verschillende keren misbruikt was. Na veel omzwervingen kwam ik in Purmerend terecht, waar ik een baantje in een café kon krijgen en boven de zaak een kamer kon huren. Ik was totaal niet zelfstandig, want bij de nonnen had ik niets geleerd. De eigenaren moesten me leren om met geld om te gaan en ook lezen en schrijven. Dat kan ik nog steeds niet goed. Gelukkig is mijn zusje elke keer bereid om te helpen.’
In het café ontmoette Ireen een man die met haar wilde trouwen. ‘Hij was best lief, maar omdat hij heel erg van de regeltjes was, kon ik niet gelukkig zijn. Het was alsof ik weer mijn vrijheid kwijt was; alles moest op de minuut nauwkeurig gebeuren. Zo’n leven kon ik niet aan en ook al had ik net een kind gekregen, ik besloot voor mijn vrijheid te kiezen.’ Ireen had allerlei laagbetaalde baantjes. Sommige dingen lukten niet, zoals kokkin worden, omdat ze de recepten niet kon lezen. Later werd ze chauffeur van een busje bij een waterbedrijf en moest ze langs klanten om apparaten schoon te maken. ‘Op een dag zei mijn baas dat ik naar de nonnen moest voor een levering. Ik schrok enorm, alleen bij het idee al begon ik te trillen. Met tranen in mijn ogen probeerde ik hem uit te leggen dat ik heel slechte herinneringen had en daar niet meer durfde te komen. Mijn baas vond me een aanstelster. “Jij rijdt nu meteen naar de Vriezenveenseweg, anders krijg je ontslag,” zei hij. Ik had het geld hard nodig, dus ik had geen keus.
Ireen was 14 jaar toen ze bij de nonnen in Almelo terechtkwam. ze is nu 64 en heeft nog steeds nachtmerries over wat ze daar allemaal heeft meegemaakt
Toen ik daar aankwam, durfde ik eerst niet uit het busje te stappen. Later verzamelde ik moed en bracht de levering. De sfeer was zo verstikkend, het was alsof alles weer naar boven kwam. Ik ben als een gek weer naar buiten gerend. Ik was volledig van slag. Ik zat te gillen in de auto; dat dit klooster nog bestond! Alle ellende die ik heel erg diep had weggestopt, kwam opeens naar boven – terwijl ik dacht dat ik het allemaal verwerkt had. Ik had altijd een lach op mijn gezicht voor de buitenwereld, maar diep vanbinnen was ik blijkbaar nog steeds het kwetsbare meisje dat elke dag vernederd en gestraft was. Als een zombie reed ik naar Amsterdam terug. Ook de volgende dag ging het niet goed. Ik was mezelf niet meer, alle nachtmerries waren terug, gewoon overdag. Ik kon het adres niet vinden en dat was voor de baas een reden om heel lelijk tegen me te doen. Toen knapte er iets in mij. Die rotzak had me terug naar de nonnen gestuurd, terwijl ik zo erg gesmeekt had om dat alsjeblieft niet te doen.
Dankzij hem was ik terug bij af, een geestelijk wrak. In een waas parkeerde ik het busje bij een gracht en duwde de auto erin. Ik schrok enorm van wat ik gedaan had, maar het voelde ook als een opluchting. Ik ben geen wraakzuchtig type, maar dat was de allereerste keer dat ik van mezelf durfde af te bijten in plaats van altijd maar jaknikken. Met een soort vredig gevoel vanbinnen ging ik met de trein terug naar huis.’
De baas sleepte Ireen voor de rechter. Met haar schamele salaris moest ze het busje terugbetalen, vond hij. ‘Ik dacht: het kan niet anders dan dat ik veroordeeld word,’ vertelt Ireen.
Strafkind, Wieke Hart en Maria Genova, Just Publishers, €18,99
Online onbeperkt lezen en Nieuwe Revu thuisbezorgd?
Abonneer nu en profiteer!
Probeer direct