‘Voor mensen die de sport niet kennen, kan kendo nogal intimiderend overkomen,’ waarschuwt Guido Minnaert me voor we de kleine danszaal van het Frans Otten-stadion in Amsterdam betreden. Minnaert is coach van het Nederlands kendoteam, en voor ons gesprek heeft hij me uitgenodigd een training bij te wonen in de dojo waar hij zelf traint en lesgeeft.
Ik ga meteen in de fout door met schoenen aan naar binnen te willen lopen; deze moeten uit, en daarnaast is een kleine buiging vereist alvorens de ruimte te betreden. Als de training begint, zijn de krachttermen die de kendoka gebruiken inderdaad niet van de lucht. Ook de slagen en stoten op het beschermende bogu-harnas komen zo te horen hard aan.
De aanvaller maakt met een harde Japanse kreet duidelijk op welk lichaamsdeel hij zijn aanval richt: ‘do’ voor de romp, ‘kote’ voor de pols en een stoot op de keel gaat gepaard met een hard ‘tsuki’. Die laatste vergt overigens een gevorderde techniek wil de sparringspartner er geen vervelende blessure aan overhouden, benadrukt Minnaert.
Zelf is hij zevende dan, de op een-na-hoogste graad in het kendo (de achtste dan kan alleen in Japan behaald worden, maar dan moet je wel 48 jaar of ouder zijn). Sinds zijn elfde beoefent hij de sport. Minnaert: ‘Ik woonde in Heerlen en wilde graag een vechtsport gaan doen. Mijn moeder vond judo en karate echter maar niets, te agressief. Het was mijn buurman, destijds zelf lid van het Nederlands kendoteam, die ons uitnodigde om eens bij een wedstrijd die hij in de buurt organiseerde te komen kijken. Ik was meteen verkocht. Omdat mijn buurman zelf les gaf, had ook mijn moeder geen bezwaar. Ik ben er sindsdien nooit meer mee opgehouden.’
Kendo behoort tot de budo, de verzamelterm voor Japanse vechtsporten. De sport is evenals de aanverwante zwaardkunsten jodo en iaido ontstaan vanuit het kenjutsu, de Japanse schermkunst van de samoerai. Deze zwaardkunst kent verschillende stijlen die in de 19de eeuw werden verenigd tot één universele discipline.
Het zwaard werd vervangen door de shinai, een zwaard van gespleten bamboe, en met het toevoegen van een sterk filosofische component en de grote aandacht voor zelfdiscipline ontwikkelde de kunst zich in de 19de eeuw tot een reglementaire sport. Het moderne kendo was geboren.
Vanwege deze zelfdiscipline werd kendo in die tijd ook een basisonderdeel op veel Japanse scholen en groeide het uit tot de grootste volkssport van Japan, met zo’n vijf miljoen beoefenaars. Wanneer ik op zoek ga naar de Nederlanders die me alles over de sport kunnen vertellen, wordt er unaniem gewezen naar Hein Odinot. Odinot wordt alom gezien als de grondlegger van de kendogemeenschap in Nederland. Hij was het die de sport in de jaren 60 naar ons land haalde.
Odinot is inmiddels 87 en hoewel hij sinds twee jaar geen actieve rol meer vervult binnen de kendogemeen- schap – zijn geest wil nog wel, maar het lichaam niet meer – spreekt hij nog steeds met veel passie over de sport. Als hij me binnenlaat in zijn huis in Hendrik-Ido-Ambacht wijst hij op een oorkonde aan de muur. Deze Orde van de Rijzende Zon kreeg Odinot voor zijn inspanningen voor de Japanse vechtkunst. Het is de hoogste Japanse onderscheiding voor mensen die zich hebben ingezet voor het uitdragen van de Japanse cultuur in het buitenland. Het zegt alles over zijn status.
In de jaren 60 komt Odinot voor het eerst in aanraking met kendo, zo vertelt hij. ‘Ik werkte destijds voor een bank. Ik volgde het buitenlandse nieuws en op basis daarvan schreef ik adviezen waarop de bank in aandelen handelde. Op een gegeven moment voelde dat niet goed meer, ik vond het moreel verwerpelijk. Waarom handel je in aandelen? Om er schathemelrijk mee te worden. En voor eenieder die er rijk van wordt, is er iemand ergens anders die er op verliest. Ik wilde daar geen aandeel meer in hebben. Ik vond mijn toevlucht in de Japanse vechtsport. Ik begon met judo in een kleine dojo in Den Haag. Het was mijn leraar, Maurice Nieuwenhuizen, die vond dat ik aan kendo moest gaan doen. Met vier man hebben we toen op een hotelkamer in Utrecht in twee uur tijd de Nederlandse Kendo Renmei (Japans voor bond) opgericht. Dat was in 1966.’
Het eerste jaar was lastig voor de bond, herinnert Odinot zich. Het was moeilijk om materiaal en geschikte leraren te vinden. Om die reden zochten de Nederlanders contact met andere Europese landen, waaruit in 1967 de Europese Kendo Bond ontstond. Ook was Odinot betrokken bij de oprichting van de Internationale Kendo Bond in 1970. Datzelfde jaar werd er voor het eerst een WK gehouden. ‘Ik weet nog dat wij daarheen gingen om te winnen,’ vertelt Odinot. ‘Maar wat wil je doen tegen Japan en hun eeuwenlange traditie? Die konden ons geblinddoekt en met één arm nog verslaan.’ Het Nederlands team kon geen potten breken, maar het toernooi leidde er wel toe dat de sport een groei doormaakte en Japan zijn leraren ook naar het buitenland stuurde.
Inmiddels kent de Nederlandse bond zo’n zevenhonderd leden en dat aantal groeit nog steeds. Toch is het nog altijd niet vanzelfsprekend dat je als 6-jarige niet op hockey of voetbal, maar op kendo wil. Van de groep die wel begint, haakt bovendien een groot deel al vroeg af. Dat heeft alles te maken met de enorme toewijding en discipline waar de sport om vraagt. In de dojo in Amsterdam waar Guido Minnaert lesgeeft, worden beginnerscursussen gegeven. Die cursus duurt twaalf weken.
‘Het is grappig om een piek te zien in het aantal aanmeldingen als The Last Samurai weer eens is uitgezonden,’ vertelt Minnaert. ‘Veel mensen realiseren zich echter niet dat je voor kendo veel doorzettingsvermogen nodig hebt. Bij judo of karate kun je al na één dag iemand werpen of iemand een trap geven. Eer dat je bij kendo de basistechniek onder de knie hebt, ben je twaalf of dertien weken verder. En het kan zomaar een jaar duren voor je eindelijk dat pak aan mag en klaar bent om te gaan sparren. Of neem de dan-examens: tussen het behalen van je eerste en je tweede dan zit een jaar, tussen dat van je tweede en je derde dan zit twee jaar, tussen je derde en je vierde zit drie jaar, enzovoort. Dat blijkt voor veel mensen toch een uitdaging. Dat is niet erg, dat houdt de sport wat exclusiever.’
Lees het hele artikel in Nieuwe Revu 15 of op Blendle.