Een voorpublicatie van Het Oranjehotel, dat deze week verschijnt.
De gevangenis lag op de hoek tussen de Van Alkemadelaan en de Pompstationsweg in Scheveningen. Op die plaats was tussen 1883 en 1886 het kruisvormige hoofdgebouw van de strafgevangenis gebouwd. De gevangenis was ingericht in de geest van het cellulaire stelsel, een uit Amerika overgewaaid systeem dat uitging van de gedachte dat criminelen genezen konden worden door ze in volstrekte eenzaamheid op te sluiten. Volledig afgeschermd tegen slechte invloeden van buiten moesten gevangenen in een eenzame confrontatie met hun schepper tot inkeer komen. Tot in de jaren 30 bleef het cellulaire stelsel de norm binnen het Nederlandse gevangeniswezen.
Toch kwam er in de eerste decennia van de 20ste eeuw steeds meer kritiek, die zowel praktisch als moreel van aard was. Het systeem bleek weinig succesvol in het voorkomen van misdaad, was inhumaan en had bovendien tot gevolg dat er in tijden waarin criminaliteit toenam algauw onvoldoende celruimte was. Hoewel tijdgenoten zelden een direct verband zagen tussen de toename van psychische stoornissen, zelfmoordpogingen en het systeem van eenzame opsluiting, groeide het besef dat isolatie niet altijd de juiste oplossing was, en zeker niet bij gevangenen met een ‘geschokt gevoelsleven’.
Vanuit deze visie werd er in Scheveningen in 1909 in opdracht van de minister van Justitie begonnen met de bouw van een bijzondere strafgevangenis voor ‘krankzinnige misdadigers’: een apart bouwwerk op het complex van de strafgevangenis. Behalve uit een klein aantal isoleercellen bestond de bijzondere strafgevangenis uit een aantal paviljoenen met grotere slaapzalen en een aantal faciliteiten voor de heropvoeding en de psychische behandeling van de gedetineerden: een schoollokaal, een bibliotheek, een behandelruimte en een kantoor voor de geneesheer. Tegen de buitenmuur aan werden kleine personeelswoningen voor de bewakers gebouwd.
Krijgsgevangenen
Het einde van de Eerste Wereldoorlog bracht de discussie over de behandeling van gevangenen opnieuw op gang. Een groep dienstweigeraars die tijdens de oorlog waren opgesloten in het huis van bewaring uitte naar aanleiding van hun slechte ervaringen hevige kritiek op het cellulaire stelsel. Als gevolg van dit publicitaire offensief nam de maatschappelijke roep om hervormingen opnieuw toe. Het gevolg was dat het Rijk in de jaren 20 maatregelen trof om het gevangenisregime humaner te maken. Gevangenen mochten meer contact hebben met elkaar en vaker bezoek ontvangen. Tegelijkertijd creëerde de toename van smokkel en andere vormen van criminaliteit tijdens de Eerste Wereldoorlog wederom een capaciteitsprobleem.
Geconfronteerd met een schrijnend tekort aan cellen besloot het Rijk de Scheveningse gevangenis uit te breiden met een gelijkvloers noodgebouw: een cellenbarak in de ommuurde tuinen van het complex, ten westen van het hoofdgebouw. Deze cellenbarak was aanvankelijk bedoeld om smokkelaars te huisvesten, maar werd pas in 1919, na afloop van de Grote Oorlog, in gebruik genomen.
Al snel riepen zowel de hoge bouwkosten als de spartaanse inrichting kritiek en politieke weerstand op. Maar uiteindelijk accepteerde ook een morrende Tweede Kamer het argument dat de cellenbarak slechts een tijdelijke oplossing was en was bedoeld voor gevangenen die er minder dan een maand moesten zitten. Toen het Duitse leger op 10 mei 1940 Nederland binnenviel, gelastte het departement van Justitie in allerijl de cellenbarak te ontruimen om plaats te maken voor krijgsgevangenen; Duitse staatsburgers en Nederlandse nationaalsocialisten. Diezelfde dag nam een bewakingsdetachement van het Nederlandse leger de taken van de justitieambtenaren over en stroomde de cellenbarak vol met politieke gevangenen en krijgsgevangenen. Hun verblijf duurde slechts enkele dagen. Al op 12 mei werden ze naar een groot krijgsgevangenkamp in IJmuiden overgebracht.
De internering in Scheveningen verliep zonder problemen. Duitse soldaten kregen medische verzorging en degenen die in de strijd ‘nat en modderig’ waren geworden, mochten hun uniform drogen en tijdelijk gebruikmaken van het gevangenistenue. Een Duitse commissie die in juni 1940 de behandeling van Duitse krijgsgevangenen onderzocht, concludeerde dan ook dat de Duitse gevangenen correct waren behandeld.
Bezettingsregime
In de eerste weken na de capitulatie veranderde er al veel binnen de gevangenismuren. Net als andere Nederlandse gevangenissen kreeg Scheveningen al snel te maken met het bezettingsregime. De Duitse instanties hadden celruimte nodig voor hun eigen gevangenen – aanvankelijk, zoals Ralf Futselaar vaststelt, vooral voor het disciplineren van Duitse militairen. Maar al snel arresteerde de Duitse politie steeds vaker Nederlanders die de Duitse regels hadden overtreden of hun afkeer van de bezetter hadden geuit. Voor deze groep ‘politiek’ gevangenen vorderden de Duitsers de A- en B-vleugel van het hoofdgebouw van de Scheveningse strafgevangenis en richtten hier een ‘Duitse afdeling’ in. De Duitse afdeling bestond uit drie aparte instellingen: een Kriegswehrmachtsgefängnis voor soldaten die voor een militaire rechtbank moesten verschijnen; een Straf- und Untersuchungsgefängnis voor gevangenen die door een Duitse rechtbank waren veroordeeld (Strafgefangenen), of tegen wie een civiele procedure liep; en een Polizeigefängnis voor arrestanten van de Sicherheitspolizei und Sicherheitsdienst (Sipo/sd).
Deze structuur volgde min of meer een indeling die ook in het Nederlandse rechtssysteem gangbaar was, en is. Mensen die veroordeeld zijn tot een gevangenisstraf worden opgesloten in een strafgevangenis, terwijl mensen tegen wie een politieonderzoek loopt in een huis van bewaring in hechtenis kunnen worden genomen. Militairen verschijnen voor een aparte krijgsraad (tegenwoordig een militaire kamer) en vallen ook hier buiten het civiele rechtssysteem. Het bijzondere aan de Duitse afdeling was dus vooral dat de Duitsers in Nederland parallelle instellingen creëerden voor door de Duitse politie opgepakte arrestanten en dat zij deze politiediensten veel verdergaande bevoegdheden boden om mensen preventief op te sluiten en onder druk te zetten. De Polizeigefängnis, de instelling die in de volksmond de naam Oranjehotel kreeg, functioneerde hoofdzakelijk als een huis van bewaring voor de Duitse politie. Daarnaast verbleven er in het hoofdgebouw van de Scheveningse strafgevangenis ook nog vooroorlogse Nederlandse gevangenen die voor mei 1940 een gevangenisstraf hadden gekregen. Tot hun overplaatsing in 1942 bleven zij onder de Nederlandse justitie en gevangenisdirectie vallen.
Joodse communisten
In de zomermaanden van 1940 nam het aantal Nederlandse politieke gevangenen snel toe. Jentius ter Heide werkte al sinds 1924 in de Scheveningse gevangenis als hoofdonderwijzer en bibliothecaris. In de meidagen van 1940 was hij als reserveofficier gemobiliseerd. Kort na zijn demobilisatie keerde hij terug naar Scheveningen om zijn oude beroep te hervatten en trof hij aldaar begin juni ongeveer twintig politieke gevangenen aan. Het ging om een gemengde groep mensen, onder wie enkele Joodse politici, communisten en officieren en bestuurders die waren opgepakt voor hun vermeende wangedrag tegenover Duitse militairen.
Al snel arresteerde de Duitse politie steeds vaker Nederlanders die de Duitse regels hadden overtreden of hun afkeer van de bezet ter hadden geuit
Onder de eerste groep gevangenen in Scheveningen waren de Joodse communisten Herman Henri de Kadt en zijn vrouw Betty van Aalten, die na hun arrestatie in Rotterdam op 31 mei 1940 naar Scheveningen werden gebracht. Herman was als koopvaarder voor de oorlog betrokken geweest bij een antifascistische strijdgroep die tijdens de Spaanse Burgeroorlog aanslagen pleegde op schepen van Franco’s bondgenoten. Op 31 mei 1940 werd De Kadt gearresteerd terwijl hij Duitse soldaten fotografeerde, en samen met zijn vrouw werd hij opgesloten in de Scheveningse strafgevangenis. Betty werd na een paar maanden vrijgelaten, maar tegen De Kadt zelf werd tijdens een proces in Duitsland de doodstraf uitgesproken. Hij werd op 17 oktober 1941 opgehangen in Dachau. In oktober 1942 werd ook Betty opnieuw gearresteerd. Op 10 september 1943 werd ze in Auschwitz vermoord.
Ter Heide maakte verder kennis met twee opgepakte Rotterdamse gevangenisdirecteuren, J.F. Beyerinck van het huis van bewaring en A.B.R. Jansen van de bijzondere strafgevangenis. De laatste was al op 23 mei samen met zijn hoofdbewaker F. Kreickens gearresteerd. De twee hadden na het bombardement op Rotterdam twaalf Duitse krijgsgevangenen naar een school gebracht en onder schot publiekelijk opgesteld, om te voorkomen dat het gebouw zou worden gebombardeerd. Ook Karel James, de burgemeester van Gouda, was al op 7 juni opgepakt omdat hij een Duitse officier, die begin mei krijgsgevangen was gemaakt, zou hebben beledigd. Een dergelijke aanklacht gold ook tegen de marechaussee-wacht-meester J.W. van den Boon, die op 22 mei was opgepakt voor het boeien van een krijgsgevangen Duitse officier. Van den Boon zou hiervoor tweeënhalf jaar gevangenisstraf krijgen en werd in een Duits tuchthuis iedere week een uur geboeid, als wraak voor zijn gebrek aan respect voor de Duitse officieren.
Anti-Duitse uitspraken
Het aantal politieke gevangenen breidde zich in de zomer van 1940 al snel uit. Zo arresteerden de Duitsers in september allerlei leidinggevende bestuurders en officieren. Een van hen was voormalig kolonel van het Koninklijk Nederlands- Indische Leger en inlichtingenspecialist Henri Koot, die in september 1944 zou worden benoemd tot Commandant van de Binnenlandse Strijdkrachten. Een andere bekende arrestant was Gerrit van Poelje, de secretaris-generaal van het departement voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Van Poelje had de Duitse bezettingsmacht geprovoceerd door kunstenaars en de sportwereld op te roepen om nationale belangenverenigingen op te richten, en hij had een circulaire verspreid waarin opgeroepen werd ambtenaren op Anjerdag een vrije dag te laten opnemen. Na een kort verblijf in Scheveningen kwam hij eerst in concentratiekamp Buchenwald en daarna in Merseburg bij Leipzig terecht. In maart 1941 keerde hij als ambteloos burger terug naar bezet Nederland. Daarnaast ging het in deze vroege gevallen om pogingen tot spionage, vlucht naar Engeland, of om spontane anti-Duitse uitspraken en acties. Met uitzondering van een aantal vroege initiatieven was georganiseerd verzet in deze periode uiterst zeldzaam. Samen met de eveneens groeiende groep Wehrmachtsoldaten die vanwege disciplinaire maatregelen opgesloten zaten, vulden deze politieke gevangen de Duitse afdeling van de Scheveningse bajes. Deze raakte dan ook spoedig vol, en in november 1940 verplaatsten de Duitsers de politieke gevangenen van het hoofdgebouw naar de cellenbarak: op 6 november de mannen en op 12 november de vrouwen. Vanaf dat moment deed de cellenbarak als Polizeigefängnis dienst als een zelfstandige instelling.
Parallel rechtssysteem
De gevangenen van het Oranjehotel vielen niet onder het normale Nederlandse strafrecht. Voor veruit de meeste mannen en mannen en vrouwen functioneerde de Polizeigefängnis als een huis van bewaring voor mensen tegen wie een Duits politieonderzoek liep. Ze waren geheel overgeleverd aan de bezetter. Na zijn benoeming verkondigde rijkscommissaris Arthur SeyssInquart dat het Nederlandse strafrechtsysteem in principe in stand zou blijven en dat gewone delicten de verantwoordelijkheid van Nederlandse rechters bleven. Maar hij bepaalde ook dat het Duitse krijgs- en strafrecht van toepassing was op Nederlands grondgebied en voerde allerlei nieuwe wetgeving in om de Duitse belangen te beschermen. Deze wetten vielen onder Duits recht en werden door Duitse politiediensten en rechtbanken gehandhaafd. Er ontstond dus een parallel rechtssysteem met wetgeving die gericht was op het bestrijden van verstoring van de openbare orde en overtredingen tegen de Duitse krijgsmacht en bezettingsinstanties.
Kritiek uiten op Duitsland of het bezettingsregime, medewerking weigeren aan Duitse instanties en alle vormen van tegenwerking, sabotage of verzet waren nu bij wet verboden. Ze golden als ‘politieke misdaad’ en werden streng bestraft. Niet lang daarna voerde Seyss-Inquart ook nieuwe wetgeving in voor de bestraffing van bepaalde economische delicten, zoals smokkel en zwarthandel. Verdenking van ernstige vormen van fraude met het distributiesysteem en zwarthandel vielen daarmee ook onder het Duitse strafrecht. Wat voor de oorlog nog als gewone criminaliteit gold, werd nu behandeld als een misdaad tegen de Duitse staat.
Online onbeperkt lezen en Nieuwe Revu thuisbezorgd?
Abonneer nu en profiteer!
Probeer direct- Spaarnestad fotoarchief