‘Ik doe het niet hoor, ik sla over,’ foetert Koos Alberts door de telefoon. Aan de andere kant van de lijn hangt Joke Krommenhoek, zijn vrouw. Het is 29 oktober 1987 en Koos is op weg naar een optreden in Rotterdam. Onderweg komt het verzoek om in dezelfde stad een boeking van André Hazes over te nemen, direct na het eigen concert van Koos. Hazes heeft zich ziek gemeld. Omdat het Hazes-publiek naar de kroeg komt voor een optreden van Hazes en het dan toch anders is als Koos Alberts het podium betreedt, bedankt hij voor de eer. Andere keren deed hij het wel, ditmaal heeft hij niet zoveel zin. ‘Doe het nou maar,’ drukt Joke hem op het hart. ‘Dan hebben de mensen daar alsnog een leuke muziekavond, je kent die kroeg wel en het is ook een stuk goodwill richting het boekingskantoor.’
Koos bedingt dat hij dan uiterlijk om middernacht klaar zal zijn en neemt de boeking aan. Om middernacht heeft hij twee optredens achter de rug en stapt hij moe maar voldaan achter het stuur voor de lange rit terug naar het Gelderse Hierden. Zijn vader zit naast hem; normaal gesproken gaat Joke altijd mee naar optredens, maar op deze avond heeft ze een volleybalwedstrijd. Ze stelde nog voor om het sporten af te zeggen, maar Koos heeft haar gezegd dat ze lekker moet gaan volleyballen.
Als gezelschap is zijn vader mee; hij moet eerst nog even worden teruggebracht naar zijn auto, die bij hotel De Witte Bergen langs de A1 staat. Op de terugweg wordt het echter steeds mistiger en de mannen zien bijna geen hand voor ogen. Koos’ vader stelt nog voor om mee te rijden naar Hierden, hij zal daar dan wel overnachten en morgen zijn eigen auto halen. ‘Ga jij nou maar lekker naar huis,’ zegt de volkszanger die het beste met zijn ouweheer voor heeft. Hij rijdt zijn vader naar diens auto op de parkeerplek langs de A1 bij Eemnes, de mannen nemen afscheid en Koos moet nog 47 kilometer rijden voordat hij thuis is. Een rit van een half uurtje. En daarin gaat het helemaal mis.
‘Ik had de radio al aangedaan en zette hem nog wat harder,’ neemt Koos ons mee naar de noodlottige nacht, precies dertig jaar terug. ‘Af en toe deed ik het raam open omdat ik slaap had. De koude, frisse lucht zorgde dan voor een korte opkikker. Het was al tegen 03.00 uur en ik wilde mijn vrouw Joke niet bellen. Ik was een van de eersten met zo’n autotelefoon in mijn auto, zo’n grote koffer van de PTT. Als ik Joke had gebeld, had ik in de strijd tegen de slaap mijn aandacht op het gesprek kunnen richten. Maar ik wilde haar niet wakker maken. Ik was al dicht bij huis, reed over de Zuiderzeestraatweg en daar heb ik mijn ongeluk gehad. Ik ben een greppel in gereden en tegen een boom geknald.’
In het ziekenhuis in Harderwijk wordt al vrij snel duidelijk hoe ernstig de situatie is; met grote spoed wordt Koos naar het Sophia Ziekenhuis in Zwolle gebracht. Als hij bijkomt, ziet de zanger een spiegeltje boven zijn hoofd waarmee hij door het raam achter zich kan kijken. Daar is een parkeerterrein en Koos ziet auto’s af en aan rijden. Waar ben ik nou toch beland, schiet er door zijn hoofd.
Koos ligt aan de beademingsapparatuur, Joke zit naast hem. ‘Ik miste gewoon een week, heel raar,’ kan Koos het gevoel van toen nog goed oproepen. ‘Ik heb wel gepraat tegen mensen, maar dat heb ik niet opgeslagen. Misschien omdat ik klinisch dood ben geweest. Ja, zo heftig was het. Ik weet nog dat mijn heup uit de kom lag en dat ze die probeerden terug te zetten, maar dat lukte maar niet. Toen het wel lukte, ging het in combinatie met een inwendige bloeding ineens hard achteruit en ben ik klinisch dood geraakt. Ik ben gereanimeerd en kreeg een pijp in mijn keel voor de beademing, waar ik tien weken aan heb gelegen. Wat betreft de bloeding vreesden ze voor de lever, maar het bleek mijn milt. Daar hebben ze een netje overheen gelegd. Het was op het kantje.’
Lees het hele artikel op Blendle.