Vrijheid van onderwijs betekent dat er in Nederland twee soorten scholen zijn: openbare en bijzondere, waarvan de laatste lesgeven vanuit een godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging. Meer dan de helft van al onze scholen heeft een religieuze grondslag, en als het aan de nieuwe regering ligt, worden dat er snel meer.
Het woord vrijheid impliceert een grote mate van onafhankelijkheid, maar in het onderwijs duidt vrijheid juist op een afhankelijkheidsrelatie tussen dingen leren en een heilig boek waarin zaken staan die een paar duizend jaar geleden met een flinke portie fantasie zouden kunnen hebben plaatsgevonden. Bijzondere scholen mogen docenten en leerlingen weigeren die niet in dezelfde poppenkast geloven. Dat is inderdaad bijzonder, in die zin dat het bijzonder is dat deze vorm van discriminatie gewoon bij wet is toegestaan.
Scholen waar een god boven de leraar staat lijken ietwat ouderwets, maar het nieuwe kabinet, met twee christelijke partijen aan boord van de ark, wil het stichten van islamitische, katholieke of anderszins religieuze scholen makkelijker maken. ‘Modernisering’ noemen ze dat in het regeerakkoord, waar ‘indoctrinatie’ passender was geweest. Want je stopt kinderen van ouders die in hetzelfde sprookje geloven met z’n allen in een klas, terwijl onderwijs zou moeten gaan om met open vizier en zonder afleiding van religieuze indoctrinatie kennis en kunde op te doen. Leerlingen moeten weten, niet geloven.