— Pas op: satire! Elke week fileert de onderschatte Vlaamse schrijver Herman Brusselmans een overschat persoon uit de wereldgeschiedenis. ‘Een stilistische oefening in iemand uitschelden’, zoals hij het zelf noemt. Dat kun je grappig vinden, of niet. —
Hij werd geboren in Arnhem op 11 januari 1947, als zoon van Sjoerd Smeets, een ammoniakhandelaar in Oost-Nederlandse gebieden met veel dennenbomen, en Sjaan Smeets-Klopvlokker, die op plaatselijke congressen van tuinbouwarchitecten poffertjes verkocht.
Smeets voelde zich van kleins af aangetrokken tot sport, en was achtereenvolgens voetballer, softballer, honkballer, zwemmer, tennisser, wielrenner, opnieuw softballer, rugbyer, schaker, biljarter (waarbij hij als verdedigende middenvelder optrad), pingponger, opnieuw softballer, motorracer en vooral basketballer, omdat hij met z’n 1,94 meter groter was dan alle andere basketballers die slechts 1,93 meter of kleiner waren.
Hij bakte er weinig van, mede door z’n slechte ogen, zodat hij de bal meer in het publiek gooide dan ergens anders. Op een keer wilde een man in het publiek de bal niet teruggeven, en Smeets was hierdoor zo van de kaart dat hij stopte met sporten en ging schrijven. Hij kon niet schrijven. Dat bewees hij met glans in Haarlems Dagblad, De Tijd, Haagse Post, de Volkskrant en Nieuwe Revu.
In 1972 werd hij naar München gestuurd om verslag uit te brengen van de gijzeling door Arabieren van een aantal Israëlische atleten en officials. Hij kwam terug met een interview met een van de Arabieren, die volgens Smeets verklaarde ‘dat Israëliërs geen leuke mensen zijn’. Dit veroorzaakte een rel bij ongeveer drie joden in Nederland, waardoor Smeets onterecht ging denken dat hij een belangrijk journalist was die met z’n schrijfsels de hele boel op stelten kon zetten en waarbij hij er terecht van uitging dat arrogantie, overdrijving, uit de nek kletsen, beroerd taalgebruik en pure verzinsels heel goed bij hem pasten.
Zo iemand moet natuurlijk voor de televisie gaan werken, en hij werd ingelijfd door Studio Sport, waar hij zonder enige gegronde reden gebombardeerd werd tot specialist in schaatsen en wielrennen. Zo versloeg hij de dagelijkse ritten in de Ronde van Frankrijk, waarbij hij dan in de microfoon lulde: ‘Is dit Zoetemelk die aanvalt? Ja, het is Zoetemelk. Wie zien we daar rijden? Dat zou weleens Zoetemelk kunnen zijn. Ik zal het hem straks vragen in een interview met hem, als het tenminste Zoetemelk is. Ja, daar komt Joop aangereden, met naast hem Zoetemelk, of nee, het is Zoetemelk zélf!’
Met dit soort commentaar wierp Smeets zich op als de belangrijkste wielerkenner die Nederland ooit kende, en om zich voor en na een door hem naar de vaantjes gezeikte wielerwedstrijd te ontspannen, schreef hij stukken over muziek die hij verkocht aan ondermeer Radio 2 en de Varagids: ‘Is dit Bob Dylan die zingt? Ja, het is Bob Dylan. Wie anders dan good old Bawb kan het zijn, op voorwaarde dat het Dylan is.’
Al z’n gebrabbel publiceerde Smeets in duizend columnboekjes en dat zijn de verschrikkelijkste boekjes in onze moedertaal.