Een van de meest schrijnende rockmomenten vind je terug in Sympathy for the Devil, een film van de Franse experimentalist Jean-Luc Godard uit 1968. We zien de Rolling Stones in de studio, werkend aan de ritmes en arrangementen voor hun omineuze ode aan de duivel. De camera zoomt in op gitarist Brian Jones, die braaf de akkoorden aanslaat. Dan zien we de plug van zijn gitaarsnoer in de lucht bungelen. Huh? Zit die Jones daar voor Jan Lul te spelen? Inderdaad, hij is helemaal niet ingeplugd. Evenmin zal hij te horen zijn op de uiteindelijke versie van Sympathy for the Devil zoals die op het album Beggars Banquet is terug te vinden.
De beelden maken veel duidelijk: Mick Jagger en Keith Richards hadden schoon genoeg van hun leadgitarist, het muzikale wonderkind dat ook nog eens ontelbare andere instrumenten beheerste, van saxofoon en hobo tot sitar en dulcimer. Zonder hem zouden hits als Paint it Black, Ruby Tuesday en Under My Thumb heel anders hebben geklonken. Maar Jones leed aan wat we hier maar even het gitaristensyndroom zullen noemen: buitengewoon getalenteerd, overgevoelig, onzeker en kwetsbaar – zaken die elkaar slechts in beperkte mate verdragen. En al helemaal niet als die andere gitarist in je band, Keith Richards, er ook nog eens met je vriendin vandoor gaat.
Jones, de mooiste Rolling Stone, die iedereen om de vinger wond met zijn blonde pagekapsel en charme, zocht zijn toevlucht in drank en drugs en stortte in. De oprichter en leider van ‘the greatest rock-’n-rollband’ was niet langer te handhaven. In 1969 moest hij het veld ruimen voor de zeven jaar jongere Mick Taylor. Een paar weken later werd hij dood aangetroffen in zijn zwembad. Was hij toch nog uniek: de eerste beroemde rockdode, overleden op zijn 27ste en daarmee initiator van de 27 Club.
Jones was niet de enige die in de tweede helft van de jaren 60 niet opgewassen bleek tegen de uitdagingen van een rock-’n-rollbestaan. Neem de eerste versie van het in 1967 opgerichte Fleetwood Mac. Die hadden in Peter Green een begenadigd bluesgitarist, zanger en songschrijver. Green was verantwoordelijk voor onvergetelijke nummers als Albatros, Need Your Love So Bad en Oh Well. Maar hij wist zich geen raad met de roem. Hij slikte te veel lsd, sloot zich aan bij een Duitse hippiecommune, wilde al zijn bezittingen weggeven en verliet uiteindelijk de band. Het angstaanjagende, paranoïde Green Manalishi (1969) was zijn afscheidscompositie. Green raakte in de vergetelheid, Fleetwood Mac zou uitgroeien tot een van de best verkopende acts aller tijden.
En dan had je natuurlijk Syd Barrett, oprichter van Pink Floyd. Barrett groeide op in het lommerrijke Cambridge en was net als Brian Jones een getalenteerd zondagskind. Hij had donkere ogen en mooie krullen, die hippiemeisjesharten deden smelten. Barrett met zijn liefde voor vervormde blues, Engelse wankelmoedigheid en kinderlijke onschuld, was het creatieve brein achter de eerste incarnatie van Pink Floyd. Hun debuut, The Piper at the Gates of Dawn uit 1967 was vrijwel geheel door hem gecomponeerd en geldt als een hoogtepunt uit de psychedelische rock.
Maar net als Brian Jones was Barrett een prima donna. En net als Peter Green had hij de pest aan roem, verdomde hij het om in Top of the Pops een hitje te playbacken. Net als Green wilde hij ontsnappen uit dat maliënkolder van de commercie. Ook Barrett ging zich te buiten aan lsd-gebruik. Ook hij werd onhandelbaar. Het doek viel nadat hij tijdens een repetitie de band drie uur lang hetzelfde nummer had laten oefenen met steeds andere akkoorden en ontelbare tempowisselingen. Barrett schreeuwde dan als een soort refrein ‘Have you got it yet?’ waarop de anderen moesten antwoorden met ‘No, no, no.’
Geniale grap of goed gestoord? Hoe dan ook, de volgende dag stopte het bandbusje niet voor de deur van zijn flat. Barrett maakte nog twee onevenwichtige soloplaten waarin hij een uitlaatklep probeerde te vinden voor zijn gekte. Daarna leidde de vegetable man een kluizenaarsbestaan in Cambridge, waar hij in 2006 overleed. Pink Floyd wijdde een van hun meest succesvolle platen aan zijn teloorgang: Wish You Were Here, met veelzeggende regels als ‘Now there’s a look in your eyes, like black holes in the sky.’
De gefnuikte carrières van Jones, Green en Barrett zijn symbolisch voor de rockgitarist als zonderling. Geniaal, maar mede dankzij drugs uiteindelijk onhandelbaar. Dat was natuurlijk niks nieuws. Denk aan jazzmuzikanten als John Coltrane, Thelonious Monk en Charles Mingus. Maar rock had iets wat jazz niet had: elektrische versterking en mensenmassa’s, zaken die het muzikantenego als een zeil in de storm deden opbollen – vooral op dat van de gitarist, die zichzelf vanaf midden jaren 60 steeds meer als de grote ster ging beschouwen, het onmisbare middelpunt van de rock-’n-roll.
Die ellende begon in 1966, met de oprichting van de zogenaamde powertrio’s. De wegbereiders waren Cream met Eric Clapton op gitaar, en The Jimi Hendrix Experience. Aangezien er in die combo’s geen plek was voor een ritmegitaar, raakte een ander soort geluid in zwang: pop werd rock, met een ritmesectie die de basis legde voor de gitarist die daar naar hartenlust overheen kon razen. Pop ging heavy. Songs van drie minuten, zoals The Beatles en The Kinks die schreven, werd iets voor teenyboppers. In plaats daarvan kregen we live-lp’s met eindeloze jams die steevast werden gedragen door een of meer ingenieuze gitaarsolo’s. De gitarist ging ‘snaren- wonder’ heten. Het Amerikaanse tijdschrift Life omschreef Hendrix als een ‘halfgod’. Op Londense muren was graffiti verschenen met de tekst ‘Clapton is God’.
Maar voor die revolutie was nog iets anders nodig geweest: technologische innovatie. Die hebben we deels te danken aan Pete Townsend, de gitarist van The Who. Townsend hield van herrie, van zwaar overstuurde akkoorden die je kop in een centrifuge van vervorming sleuren. Bovendien wilde hij graag uitkomen boven het trommelgeweld van zijn drummer Keith Moon. Daar heb je power voor nodig. Dus, zo gaat het verhaal, toog Townsend samen met zijn bassist naar de muziekwinkel van Jim Marshall in Londen om de fabrikant ervan te overtuigen dat het ‘groter en harder’ moest dan wat er toen – we tekenen 1965 – beschikbaar was.
Jim en zijn technici gingen aan de slag en kwamen uiteindelijk met het concept van de Marshall Stack, een 100 Watt buizenversterker met twee op elkaar gestapelde kasten met ieder vier speakers van dertig centimeter doorsnee. Je kon ook meerdere versterkers in serie schakelen, zodat het geluid nog overweldigender werd. Townsend en al die anderen na hem konden hun geluk niet op; eindelijk waren ze in staat om iedereen van het podium te blazen. Hoe groter de stack, hoe krachtiger de gitarist.
Lees het hele artikel op Blendle.