Een voorpublicatie uit De Judovader, de deze week verschenen biografie over judo- monument Cor van der Geest.
Hoe maak je een kampioen? ‘Het is een optelsom van factoren,’ zegt Cor van der Geest. ‘Ik heb mensen om me heen verzameld die samen dit succes konden boeken. Herman Debrot is heel belangrijk in dat systeem geweest. Als mens vind ik Herman een piemel, maar hij wist als krachttrainer waar hij het over had. Veel mensen dachten dat we nooit een wereldkampioen in de gelederen zouden hebben. Dat zag ik anders. Met Jessica Gal was ik al zo dichtbij. Ze kwam bij me in 1988 als derde van de wereld en was ook al een keer Europees kampioen geweest.’
In het systeem van Kenamju was de groep leidend. ‘Zelfs toppers moesten meedoen. Als je wil winnen, moet je een intrinsieke sporter zijn: het moet vanuit jezelf komen. Op een gegeven moment moet een sporter meer baas zijn over zijn project dan zijn coach. Dat is een vorm van loslaten. De coach moet in dat stadium aanvullend zijn.’
Dennis was tot zijn veertiende, vijftiende niet zo’n heel bijzondere judoka. Elco kwam met een beker thuis en Dennis met een vaantje
Al die jaren heeft hij slechts een paar intrinsieke sporters gehad die de discipline hadden om te doen wat moest. ‘Het ging om Jessica Gal, Maarten Arens, Elco van der Geest en Ruben Houkes. In hun geval ben je als coach meer de remmer dan de opjager.’
Zijn andere zoon Dennis was een twijfelaar. ‘Hij gaf toe dat hij problemen had met wedstrijdjudo. We hebben hem vaak moeten helpen met zijn motivatie. Dat is een heel normaal proces, want eigenlijk is dat met alle sporters zo.’
Losmaken
In zijn autobiografie Los zegt Dennis dat hij zich van zijn vader moest losmaken. ‘Dat is wat sportpsycholoog Jan Looman vond. Ik kan wel met Looman door één deur, maar vind dat hij zijn werk nooit goed heeft afgemaakt. Op een gegeven moment moet je het als sporter helemaal zelf doen. Dan hebben ze je alleen nog als raadgever nodig. Een coach die de sporters maar blijft claimen, niet alleen qua tijd maar ook mentaal, doet het niet goed.’
‘Met Ben Sonnemans was er altijd gedoe over zijn gewicht. Sporters willen er alles voor doen, maar wat willen ze er voor laten? Hard trainen is niet zo erg, maar niet op stap gaan, geen bier drinken en op je voeding letten: dat is lastig. Dat maakt het verschil. Een sporter staat uiteindelijk alleen op de mat.’
‘Vroeger kon ik heel goed helpen met coaching. Door de nieuwe regels mag je bijna niets meer. Er mogen geen coaches op de tribune. Maarten Arens moest dat in 2019 op het WK in Tokio onopvallend doen. Ik stond daar gewoon in een kort broekie en was als het ware op vakantie.’
In Tokio zag Cor van der Geest Noël van ’t End wereldkampioen worden. De buitenwereld heeft geen flauw idee wat daar aan vooraf ging. ‘Guillaume Elmont heeft tien gesprekken met hem gevoerd. Hij is psycholoog, werkt bij Ajax met de jeugd en is zelf oud-wereldkampioen. Ik stuurde Guillaume na de overwinning een berichtje: “Top dat je dit gedaan hebt.” Hij antwoordde: “Top dat jij ooit het topsportklimaat gecreëerd hebt.”’
Met al zijn sporters had Cor een vertrouwensband. Hij kan zich niet herinneren dat het niet lukte een relatie op te bouwen. ‘Dan moet je iemand eigenlijk naar een andere coach sturen, maar die was er niet. Dennis zegt altijd: “Het was wel mijn vader, maar ook de beste trainer van Nederland. Dus waar moest ik anders zijn?” Die groep van ons was verreweg de beste van Nederland. De wereldtop zat in Haarlem. Op Mark Huizinga en Edith Bosch na.’
Haalbaar doel
Voor Cor moet iedere sporter met ambitie een haalbaar doel voor ogen hebben. ‘Daar praat ik vaak met hen over. Dan komt er een sportertje bij mij van een jaar of achttien: “Ik wil olympisch kampioen worden.” Waarop ik zeg: “We gaan eerst kijken of je Nederlands kampioen kunt worden en dan eens op een internationaal toernooi een medaille kunt pakken.’
‘Dennis was tot zijn veertiende, vijftiende niet zo’n heel bijzondere judoka. Hij deed wel zijn best, maar was het net niet. Terwijl zijn broer alles won. Elco kwam met een beker thuis en Dennis met een vaantje. Dennis kan nog steeds heel grappig vertellen hoe zijn broer die beker dan in zijn tas liet zitten. Ik heb weleens gekscherend tegen Dennis gezegd: “Jij wordt de beste scheidsrechter van Nederland.” Rond zijn zestiende ging het opeens heel hard en in de jaren daarna groeide hij uit tot een topper.’
‘Dennis wilde graag, blijkbaar. Hij kreeg een heel ander lijf en ging plotseling echt judoën. Hij dacht over judo na. In een voorwedstrijd van de Europacup moest hij tegen Raymond Hamerslag, de Nederlands kampioen. Die gooide hij met een vol punt op zijn rug. Jong Kenamju kwam uit tegen Jong Oranje en wij wonnen. Toen waren we zo goed. Ik zei over Dennis: “Hij gaat het verdomme nog leren ook.” De rest is geschiedenis. Dat kan je dus niet voorspellen bij een kind van 9 jaar. Je kan wel zien wie het níét haalt. Als ze motorisch niet goed in elkaar zitten, wordt het moeilijk.’
Bij Cor draaide alles om winnen of verliezen. ‘Als je geen medaille haalt, kun je wel fantastisch hebben gejudood, maar wat heb ik daar aan? Ik moest ervoor zorgen dat mijn sporters hun beste wedstrijd gingen vechten. Soms hoefde ik daar helemaal niets aan te doen en soms heel veel. Een goede coach voelt dat aan. Coaches die dat gevoel een stuk minder hebben, zoeken hun heil in wetenschap en schema’s. Veel judoleraren willen laten zien wat ze allemaal weten. Maar je moet zorgen dat die judoka’s wat leren. Om die reden was uchi komi bij mij heel belangrijk: het conditioneren van bewegingen, het inzetten van technieken. Over het bijbrengen van een grondtechniek kon ik zomaar drie maanden doen. Ik bleef maar herhalen, elke keer vanuit een andere positie.’
Het maken van een kampioen luistert nauw. ‘Tijdens de training ga je eerst meters maken. In de periode vlak voor een wedstrijd ga je intensiever trainen, maar moet je ook meer rusten. De piek zet je er in de laatste zes, zeven, acht weken op. Herman Debrot was een fenomeen om ze wedstrijdfit te krijgen. Dankzij hem waren ze loeisterk. Wij maakten heel vaak het verschil in de laatste minuut.’
Maar ondanks alle voorbereidingen was het voor Cor steeds afwachten of zijn plan slaagde. ‘Ik kon nooit goed inschatten met hoeveel medailles we thuiskwamen. Elk toernooi was anders. Maar als Dennis aan een NK meedeed, zou het wel heel raar zijn geweest als hij geen kampioen zou worden. Hij is tien keer Nederlands kampioen geweest. Op een gegeven moment vonden wij het bij Kenamju heel normaal als iemand van ons Nederlands kampioen werd. Ik ging weleens naar zo’n NK en dan waren er bij de heren zeven gewichtsklassen en kwamen we met vijf kampioenen terug. Ik lag ’s nachts wakker van die twee die het niet geworden waren. Dat is redelijk patiëntachtig. Daarom zeg ik nu heel vaak tegen die gasten dat ze moeten genieten.’
Cruijffiaans
De filosofie van Cor van der Geest klinkt Cruijffiaans: ‘Wat er niet in zit, kun je er niet uithalen. Maar wat erin zit, wordt er lang niet altijd uitgehaald. Ik kreeg het er vaak wel uit.’ ‘Vroeger had ik veel invloed op wedstrijden. Ik ben natuurlijk tot de uiterste grens gegaan om te winnen, heb het de scheidsrechters heel erg lastig gemaakt. Maar dat leverde wel resultaat op. Anders was ik afgeslacht. Maar nu? In het buitenland krijg ik veel meer respect dan in Nederland. Dat is dan maar zo. Ik zit daar geen seconde over in.’
In het buitenland krijg ik veel meer respect dan in Nederland. Dat is dan maar zo. Ik zit daar geen seconde over in
Van iedere wedstrijdjudoka kende hij de sterke en zwakke punten. ‘Jenny Gal is een van mijn moeilijkste projecten geweest, maar ook een van de mooiste. Ze kwam naar Kenamju met haar jongere zus Jessica. Met hun vorige trainer, Karel Gietelink, hadden ze altijd gezamenlijke gesprekken. Dat heb ik één keer gedaan en daarna nooit meer, want Jenny was een totaal ander mens dan haar zus. Jessica was van zichzelf al intrinsiek, heel gedreven. Die moest ik afremmen. Jenny wilde wel, maar deed het niet. Ze vertoonde veel vluchtgedrag. Het heeft twee jaar geduurd om een relatie met haar op te bouwen. Toen de zusjes Gal bij Kenamju kwamen, zei iedereen: “Die zijn binnen drie maanden weg.”’
Langs de mat zag Cor alles en wist precies wanneer hij moest ingrijpen. ‘Jenny Gal bijvoorbeeld had in het grondgevecht altijd een seconde of vijf nodig om van de ene positie naar een andere te gaan. Maar de scheidsrechter moet niet mate (stop) roepen omdat er niets gebeurt. Op dat moment riep ik: “Já, já, daar komt ie!” En dan keek die scheidsrechter even naar mij en kwam Jenny met een controletechniek: een houdgreep of een armklem. Daar was ze heel goed in.’
‘Volgens de huidige regels mag je niks. Tijdens mate mag je wat zeggen, maar dat moet je ook niet te gek doen. Een wedstrijd is één groot mentaal proces. Daar worden de meeste wedstrijden op verloren. De grip houden, de tegenstander goed bij zijn kraag grijpen. Je kan veel meer dan je denkt. Dan moest de rechterhand bovenin blijven en was dat in mijn visie de sleutel in de wedstrijd. Ik coachte nergens anders meer op.’
Dóórrammen
‘Ik had een boek waarin alle tegenstanders stonden beschreven met hun voorkeurstechnieken. Voor de wedstrijdanalyse maakten we steeds meer gebruik van videobeelden. Tijdens de wedstrijden maakte ik aantekeningen die ik thuis urenlang zat uit te werken in een boek. Ooit is de tas gestolen waar dat boek in zat. Later was Maarten Arens mijn assistent. Die wist het uit zijn hoofd en keek ook veel naar video. Toen was de noodzaak voor mij niet zo groot meer om aantekeningen te maken. Maarten zei: dat, dat, dat. Dan wist ik precies wat er gebeuren moest. Louis Wijdenbosch had dat talent ook. Ik moest het echt opschrijven, anders ging ik fouten maken.’
‘Tijdens elke wedstrijd was ik mentaal aan het coachen. Maarten Arens had dat niet zo nodig. Op één moment na. Halverwege de wedstrijd liet hij het even versloffen. Dan moest ik hem op zijn sodemieter geven zodat hij bij de les bleef. Een halve minuut later was hij weer scherp.’
‘Ik kende mijn toppers. Claudia Zwiers bijvoorbeeld trainde altijd met de handrem erop. Maar tijdens de wedstrijden was er geen betere. Die kon ik zo goed coachen.’
Cor was een wandelende judo-encyclopedie. Hij kon de tegenstander lezen. ‘Bij een Rus moet je niet de eerste twee, drie minuten al een techniek inzetten, want dan krijg je meteen een overname. Wachten, wachten, al krijg je één, twee straffen. Knokken, ontregelen, kapotmaken en afmatten. Wij konden die vijf minuten beter invullen dan die Russen toentertijd. En in de laatste minuut krijg je kansen. Dat is vaak zo uitgepakt. Dan was ik alleen maar aan het coachen: wachten, wachten en nu dóórrammen, dóórrammen!’
‘Een Japanner moet je kapotmaken. Als je daar mee gaat judoën, krijg je voor je het weet een punt tegen. Die maak je kapot met vechten, rammen, heel veel power in die partij gooien. Je moet met judo winnen, maar je mag niet verliezen door niet te knokken. Sommige tegenstanders waren zo sterk, daar liep je als een oud mannetje achteraan. Daarom kwam de krachttraining van Herman Debrot zo enorm goed van pas.’
‘In gesprekken over judo gaat het vaak over knokken, vechten en techniek. Het lijkt soms alsof ik alleen van het knokken ben, maar dat is absoluut niet waar. Je moet sterk genoeg zijn en kunnen knokken om niet te verliezen. Als je dat niet kan, kom je niet eens aan judo, techniek en gevoel toe. Dan kan je daarna met judo het verschil maken en winnen. Kortom: je moet knokken om niet te verliezen en judoën om te winnen.’
De Judovader, Patricia Jimmink, Gerlof Leistra, Govert Wisse, Just Publishers, €21,99
Online onbeperkt lezen en Nieuwe Revu thuisbezorgd?
Abonneer nu en profiteer!
Probeer direct- HH, Just Publishers