Hoofdstuk 1 - In de stal
Mijn been stopt maar niet met trillen. Met moeite werk ik nog een boterham weg. Nog een paar minuten, dan verzamelen we in de kantine. Mijn eerste werkdag. Op een beangstigende manier voelt het hier nog vertrouwd aan ook. Een week geleden, op dezelfde parkeerplek, terwijl ik me ernstig zorgen maakte of mijn Nederlandse kenteken niet te veel opviel tussen de vele buitenlandse, verzamelde ik moed voor het sollicitatiegesprek.
Het was januari 2018. Ik droeg een oude trui, waarin ik nog wat extra gaten had getrokken. Onder mijn nagels zat opzettelijk smeer. Werkhanden, van het sleutelen aan mijn motor. Daarmee schudde ik de verzorgde hand van een jongeman met een getrimd baardje, in een net pak. Ik nam plaats, hing achterover, zakte nog wat verder onderuit, liet mijn rechtervoet rusten op mijn linkerbovenbeen. De oude, modderige, lederen bergschoen goed in zicht.
Ik denk dat ik er vrij kalm uitzag, heel naturel, terwijl het binnen in mij duizelde. Ik reeg de ene leugen aan de andere, weefde een patroon van bedrog. Ik dreunde mijn nieuwe telefoonnummer op, de valse adresgegevens. Korte antwoorden volgden over mijn werkervaring, daarna de motivatie om hier minstens een jaar achtereen te werken, voordat ik weer zou vertrekken voor een volgende reis. Of toch misschien settelen. Ik hield het open.
Gaande het gesprek verschoof er iets in de jongen. Van zakelijk en neutraal naar belangstellend. Hij legde zijn pen neer. Hij droomde al zo lang van een avontuur in het buitenland. Maar zoals zo vaak in het leven was het anders gelopen. Een baan, een relatie. En nu zat hij vast. Wat hem betreft kon ik aan de slag.
Ik werp een blik op mijn mobiel. Het is tijd. Alles is tot in den treure voorbereid en geoefend, er is niets meer wat ik nu nog kan doen. Thuis slingerde ik talloze malen een bal door de lucht, mijn hond Josje ging in de achtervolging, maar het bleek nog niet eenvoudig haar in het kader van mijn camera te vangen. Steeds weer waren de beelden schokkerig. Of er was geen Josje op te bekennen. Rustig blijven. Je moment uitkiezen, en bovenal rustig blijven.
Eenieder van ons gaat onherkenbaar op in de anonimiteit. Ook ik. Infiltreren is makkelijker dan gedacht
Ik zucht nog eens diep. Met een lange druk op de knop lichten lampjes op. De camera loopt, het display bevestigt dat de live verbinding goed is. Ik werk de kabeltjes weg in mijn broekzak, haal nog een paar keer diep adem en stap uit. Het is winters koud. Een metalen buitentrap leidt naar de kantine. Mijn hand kleeft aan de ijzige reling.
Met elke trede wordt de klem op mijn borst sterker. In mij wordt nog een laatste, piepend zacht dialoogje gevoerd, een zich al dagenlang herhalend, gekmakend, twijfelzaaiend gesprekje. Daarboven weten ze allang wie ik ben. En ze zijn woedend op me. Zodra ik de kantine in stap, flikkert een reusachtige, neonverlichte pijl op de knoopcamera. Op een bordje om mijn nek de tekst: verdomde undercover.
Bovenaan de trap houd ik nog een laatste keer in. Niemand heeft me gezien. Weglopen kan nog. Ik haal een allerlaatste keer diep adem, trek de deur open en stap de kantine in.
‘Kut,’ mompel ik.
Meegaan met de stroom
Ze zijn tien, misschien zelfs vijftien jaar jonger dan ik. Vergeleken met deze jongens ben ik hoogbejaard en dit moet hier op zijn minst als opmerkelijk worden ervaren. Meteen bevangen door achtervolgingswaanzin zet ik mijn eerste stappen door de kantine. Meebewegen met wat er gebeurt, met de stroom meegaan. Maar er gebeurt nog steeds niks. En er stroomt al helemaal niks. Ik sta vast. Ik pak een bekertje water uit de machine en loop in hun richting. Ze hangen rond een tafel. Ze dollen als een soort vriendengroep.
Een paar jongens kijken op, beantwoorden mijn groet. Eén jongen noemt op vragende toon mijn naam. Ik bevestig. Hij streept mij af op een lijst, verwelkomt me. Ik slenter weer weg, naar het mededelingenbord, kijk naar de planning voor de komende weken. Ik zie niets, alles is één grote waas, terwijl de camera alle bezoekadressen feilloos registreert.
Iedereen is aanwezig, tijd om in de busjes te stappen. Jongens storten zich op de tafel, graaien naar de sleutels, stoeien om een plek achter het stuur. Triomfantelijk slingert iemand de sleutel om zijn vinger. Baldadig stormen ze de kantine uit, de trap af. Ik volg.
Achter me dondert een stem. ‘Hé! Heb jij al laarzen? Een overall?’ Ik kijk in de ogen van een lange, breedgeschouderde jongen, een Hollandse versie van Thor, een verschijning waardig bij zijn stem. ‘Die moet ik nog halen.’
‘Die pak ik wel voor je. Maten?’
Ik geef mijn maten door, bedank hem en neem achter in een personenbusje plaats. Een jongen voor me knikt me toe, om daarna weer ongeïnteresseerd in zijn telefoon te duiken. Uit zijn oortjes klinkt hardstyle. Meer jongens zoeken luidruchtig een plek. Een van hen komt schuin voor me zitten, hij stelt zich vrolijk en uitgelaten aan me voor, hij heet Jochem en hij begint over zichzelf te vertellen. Ik kan mijn hoofd niet bij de onnavolgbare, nogal sterke verhalen houden, terwijl helemaal voor in het busje wordt geruzied over de muziek die moet worden opgezet. Het wordt uiteindelijk oorverdovende trance. Dreunende beats overstemmen Jochem. Het weerhoudt hem er niet van om door te ratelen.
Benieuwd naar de rest van het artikel? Je leest 't in de nieuwste Revu.
- Roel Binnendijk
- Animal Right, Varkens in nood