Jerry Hormone

'Er zit meer leven in het dode koetje dan toen het nog achter moeder aan door de wei liep'

Columnist Jerry Hormone is op vakantie in Frankrijk en vraagt zich bij het ontbijt af: waar komt die onaangename geur - een mix van kattenvoer en hondenpoep - toch vandaan?

Jerry Hormone

(foto: Lenny Oosterwijk)

L. en ik logeren een paar dagen bij een bevriende fotograaf buiten het Franse dorpje St. Joire. Drie jaar geleden heeft de fotograaf er voor een prikkie een ietwat bouwvallig huis op de kop getikt. Het ligt in een vallei met oerbossen en weiden waarop vaalwitte vleeskoeien grazen.

Enkele dagen voor de logeerpartij stuurt hij ons een foto van een kalf dat in het veld op nog geen honderd meter van zijn maison de vacances dood ligt te wezen. Het dier is aangevroten; in haar bil zit een gapend gat met donkerrood, lillend vlees waar een afgekloven heupbot uit steekt. ‘Ik slinger de barbecue vast aan,’ schrijft hij erbij.

Zodra we er zijn, moet het kalf meteen bezichtigd worden. Met een glas klotsende welkomstwijn in de hand haasten wij ons door het veld naar het runderlijk. Daar ligt het, de ogen dof als van een gekookte vis en de bek open. De poot van het ontblote heupbot ligt nu los naast het lijf. De buik is opengescheurd en alle stront is eruit gelopen. Er kruipen wat maden over het vlees en door de kak.

‘Waar is ie aan gestorven?’ De fotograaf haalt zijn schouders op: ‘Geen idee.’ Hij maakt wat foto’s en dan houden we het voor gezien. Je raakt toch snel uitgekeken op zo’n ontzield stuk vee en echt fris ruiken doet het ook niet.

De volgende ochtend bij het ontbijt waait een onaangename geur onze kant uit. Een mix van kattenvoer en hondenpoep. Dat zal dat kalf wel wezen. En ja, als we het lijk op enkele meters genaderd zijn, is de lucht niet te harden. De maden hebben zich exponentieel vermeerderd en krioelen in het dier.

’s Middags draait de wind, maar ’s avonds zitten we weer in de stank. We slapen met de ramen dicht. ’s Ochtends hangt de rottingswalm zo zwaar in de kamer dat het lijkt alsof iemand het kadaver onder het bed heeft gelegd.

Door de mond ademend zien we dat het kalfje haast half is verdwenen. De maden zijn met zoveel, het lijkt alsof je in een pan kokende melk tuurt. Ze borrelen omhoog en verdwijnen weer onder hun soortgenoten. Het klinkt alsof iemand met z’n blote voeten in een teil gekookte macaroni stampt. Er zit meer leven in het dode koetje dan toen het nog achter moeder aan door de wei liep.

Er komt een graafmachine het veld ingereden. Achter het stuur een boertje met een hoofd als een bruin leren handtas. Hij stapt uit, bekijkt het beest, krabt onder z’n petje, ziet dan bij de losse achterpoot wat hij zoekt. ‘Vipère,’ zegt hij en met een stokje vist hij een geknakt, dood slangetje uit de blubber. Het kalf is op een adder gaan staan en die heeft in zijn doodstrijd zijn gif in haar gebeten. Het boertje schept het kadaver en de maden op met zijn graafmachine en rijdt het naar zijn boerderij aan de andere kant van het dorp.

Pas de volgende morgen is ook de stank verdwenen.

Column
  • Lenny Oosterwijk