De belevenissen van Bert Mokveld, journalist tijdens de Eerste Wereldoorlog

Bert Mokveld (24) werd in 1914 uitgekozen om de Eerste Wereldoorlog te verslaan. Hij is een van de hoofdpersonen in het boek Strijdtonelen van auteur Paul Moeyes dat zojuist is verschenen. Een voorpublicatie. ‘Maar al schuwen de Duitschers de waarheid, ’t is voor mij geen reden m’n getuigenis achter te houden.’

Bert Mokveld

Lambertus (‘Bert’) Emanuel Mokveld arriveerde naar eigen zeggen te Maastricht op vrijdag 7 augustus 1914, drie dagen na de Duitse inval. Meteen de volgende dag ging hij op weg voor een wandeltocht van meer dan 50 kilometer, die hem aan het eind van de dag tot Luik zou voeren. De jonge oorlogsjournalist had zich gestoken in een grijs sportpak met lange kousen en droeg een rugzak en veldfles. Zijn reispapieren bestonden uit z’n geboorteakte, een bewijs van goed gedrag, een buitenlands paspoort en een perskaart. Zijn in het Frans gestelde paspoort zorgde voor problemen omdat niet alle Nederlandse grenswachten het konden lezen en zijn grijze sportpak had als nadeel dat de Belgische bevolking hem herhaaldelijk voor een Duitser aanzag, maar Mokveld was vasthoudend en slaagde er doorgaans goed in om zijn zin door te drijven.

Zijn eerste kennismaking met de oorlog is een rij dode Duitse soldaten die worden verzameld om begraven te worden. ‘Snel wend ik den blik af; aan zoo iets ben ik nog niet gewoon.’

Zijn eerste ontmoetingen met Belgische vluchtelingen roepen een groot mededogen op, hoewel hij ook al snel begrijpt dat hun verhalen niet altijd even betrouwbaar zijn. Kort na een ontmoeting met enkelen van hen ervaart hij de aanwezigheid van de bezetter: ‘In vliegende vaart komt ginder een reusachtige auto aanrijden. Zes soldaten staan er recht-op in en richten hun geweren naar voren. Ik denk, dat ze van plan zijn mij en ieder ander, dien ze tegen komen, neer te schieten, maar een zevende soldaat, die naast den chauffeur staat, maakt uit de verte een beweging met de handen, waaruit ik opmaak, dat ik de mijne in de hoogte moet steken. En ik hef ze op. ’t Is een eenvoudige zaak, dat opsteken van z’n handen, maar toch voelt men op zoo’n moment iets van weerzin er voor, als vrij burger z’n handen te moeten opheffen op het sein van andere menschen, die niets meer zijn dan je zelve, geen enkel recht kunnen laten gelden, tenzij dat van het geweld, ’t recht, dat ’t wapen hun geeft, dat ze in de handen houden. En als ze me voorbij zijn, zie ik eens om, naar die menschen, die ik pas verlaten heb... Daar liggen ze, langs den weg... geknield, en de handen nog bevende omhoog... terwijl de auto al weer een paar honderd meter verder is.’

Strijdtonelen – De Eerste Wereldoorlog in de Nederlandse pers en literatuur | Paul Moeyes | Uitgeverij Arbeiderspers | €34,99

Neutrale waarnemer

Mokvelds reactie op het arrogante machtsvertoon van de Duitse soldaten en de angst en onderdanigheid van de Belgische burgers is zeer voorstelbaar, maar verder geen voorbeeld van objectieve rapportage. Toch zal hij zich in zijn oorlogspublicaties blijven afficheren als een neutrale waarnemer. Maar wat hij wel invoelbaar maakt, is de tweeslachtige respons: de wens tot lijfsbehoud die hem de handen doet opsteken, en de gekrenkte trots en inwendige verontwaardiging die dat teken van onderwerping meteen bij hem oproept.

In Luik leert hij dat ook de oorlogsverhalen van Duitse zijde volstrekt onbetrouwbaar kunnen zijn. Hij hoort verhalen over inwoners uit de dorpen rond de stad die wraak namen op Duitse soldaten: ‘Duitsche officieren vertellen me tot in details, hoe de bewoners dier brandende dorpen aan de Duitsche soldaten vergiftigde cacao, koffie en sigaretten hadden aangeboden, voor welke euveldaad dezen nacht 300 burgers gefusilleerd waren op een plein te Luik. Daar zelfs hooge officieren me deze verhalen haast met ontroering deden, begon ik het ook te gelooven en schreef er dus een en ander over aan m’n blad. En wat bleek me bij een volgenden tocht? Dat van het geheele verhaal dier vergiftigingen niets waar was. Dat geen fusillatie op het aangeduide plein en bedoelden dag had plaats gehad.’

Zijn eerste kennismaking met de oorlog is een rij dode Duitse soldaten die worden verzameld om begraven te worden. ‘Snel wend ik den blik af’

Mokvelds bijdrage verscheen in De Tijd van 11 augustus (maar met een veel lager dodental). Zijn grote nieuws was de melding dat Luik weliswaar genomen was, maar dat de forten rond de stad nog steeds in Belgische handen waren. Vreemd genoeg noemt hij de executies en de verwoestingen in de stad bijna terloops: ‘De stad is betrekkelijk rustig; alles is er duur of niet te koop; groote gebouwen zijn verwoest en ook bijna geheel de Place des Bavières. Er zijn gisteren nog 137 inwoners uit dorpen in den omtrek gefusilleerd, die sigaretten en drinkwaren vergiftigd hadden.’

Daar zou snel verandering in komen. In Luik had hij ruïnes gezien, maar geen verwoesting. Het lijden van de bevolking was schijnbaar nog niet tot hem doorgedrongen. Dat veranderde toen hij op 13 augustus Visé opnieuw bezocht. Het stadje aan de Maas (de Nederlandse naam Wezet wordt in de kranten niet of nauwelijks gebruikt) was al sinds 4 augustus in Duitse handen en ruim een week later kon Mokveld met eigen ogen zien hoe de bezetter zich gedroeg. De bevolking leed honger, de Duitse soldaten niet. Toen Mokveld op zoek ging naar iets eetbaars, werd hij door een paar officieren uitgenodigd met hen de maaltijd te gebruiken. Hij weigerde, ‘want ’t zou me toch niet gesmaakt hebben. Dat brood, hetwelk aan die hongerige bevolking onttrokken was. In Visé wordt een waar schrikbewind uitgeoefend.’ De verslaggever toont zijn medelijden met de burgerbevolking door mede te lijden; het is tevens een stellingname, een morele veroordeling van het Duitse bewind.

In de nacht van 15 op 16 augustus – Mokveld heeft de stad inmiddels verlaten – brak de hel los in Visé. De Duitsers beweerden dat er op hen geschoten was door francs-tireurs en staken verdachte huizen in brand. De Limburger Koerier spreekt met een vrouw die uit Visé is gevlucht en publiceert haar verslag met de aantekening ‘Belgische lezing’: ‘Het was Zaterdagavond eene heele drukte in de stad; er was een nieuwe troep soldaten gekomen, moest worden ingekwartierd. Om half tien was het vrij rustig op de straten.

Doch kort daarna werd er hevig geweervuur gehoord. De Duitschers beweerden, dat er door de burgers op hen geschoten was, doch dat is onmogelijk, beweerde de vluchtelinge, want vóór enkele dagen waren de vuurwapenen op bevel van den Duitschen commandant ingeleverd. (...) Wij werden allen naar buiten gesleept; de Duitschers schreeuwden: Wir mussen die Männer haben. Toen we op straat kwamen zagen we verschrikkelijke tooneelen; de huizen werden met bijlen bewerkt: deuren en ramen werden ingeslagen. Het spectakel duurde tot den vroegen morgen, den heelen langen nacht door. Vele Duitsche soldaten waren dronken. De mannen en jongelingen zijn allen gearresteerd en zijn allen naar Aken gevoerd. De vrouwen en kinderen kregen aanzegging binnen twee uren de stad te verlaten: hun zou geen leed geschieden.’

Dronken soldaten

Andere correspondenten, waaronder de Maastrichtse correspondent van De Tijd, maken na gesprekken met vluchtelingen eveneens melding van dronken Duitse soldaten. Ook schrijven ze dat sommige vrouwen beweerden dat Duitse soldaten bij vergissing op elkaar hadden geschoten.

Mokveld was op de terugweg vanuit Luik en berichtte over de gebeurtenissen in Visé in De Tijd van 18 augustus: ‘Vanmorgen (16 augustus) om 6 uur deden de Duitschers het stadje op verschillende plaatsen ontbranden op de beschuldiging, dat de inwoners gisterenavond weer op de Duitsche troepen geschoten zouden hebben. De mannen werden weggeleid om gefusilleerd te worden en slechts weinige konden vluchten. Vrouwen en kinderen werden weggedreven. Andere werden in de woningen vastgebonden en kwamen zoo in de vlammen om.’

‘Oude menschen konden ze veelal niet meer verlaten en lagen jammerlijk ten gronde in de straten, die aan weerszijden van een vuurzee omgeven waren. Kinderen negeerden de vlammen en liepen den dood tegemoet, luid gillende om hun ouders. Duitsche soldaten maakten zich aan afschuwelijke plunderingen schuldig. Alles, wat het vuur straks toch vernielen zou, wierpen zij stuk in alle richtingen en haalden weg uit de winkels, wat ze gebruiken konden. Hieronder behoorden vooral flesschen wijn, jenever enz. Velen hunner zwierven met geladen geweer half dronken rond. ’t Was een beestachtig gezicht.’

Bert Mokveld.

Dit bericht lijkt een opsomming van feiten te geven en vooral de laatste zin wekt stellig de indruk dat Mokveld deze gebeurtenissen persoonlijk heeft waargenomen. Maar de volgende dag publiceert De Tijd een uitvoeriger verslag ‘van onzen oorlogscorrespondent M.’ waaruit blijkt dat Mokveld pas in de loop van de dag in Visé arriveerde: ‘Eindelijk kom ik aan de Maas op de plaats waar ik een vorige maal reeds door Duitschers in een bootje werd overgehaald. Vóór me ligt Visé. Het stadje, dat anders vanaf zijn hoogte zoon prachtigen aanblik biedt, is thans één vuurzee, één rookende wolk. Een onafgebroken geknetter van instortende daken en muren verstoort de stilte. Een schrikkelijk weemoedige stemming maakt zich van me meester. Een denkbeeld, dat de moderne oorlog iets zóó barbaarsch was, had ik me nimmer kunnen vormen. Wat zal er van die arme bevolking geworden zijn? Ik wil het weten. (...)

Als ik een paar honderd meter van Visé ben wordt de vuurhitte reeds schroeiend, doch ik trek desondanks het stadje binnen. Op de kruispunten der straten rijden halfdronken cavaleristen, die voortdurend het geweer op me richten, en slechts door herhaaldelijk te roepen, dat ik een Hollandsch journalist ben, blijf ik van hun vriendelijkheden bevrijd. Voortdurend moet ik weer een andere plaats opzoeken, als de hitte te verzengend wordt of de rook me bijna verstikken doet. Uit de brandende huizen en winkels wordt door de soldaten alles weggesleept wat ze gebruiken kunnen, en daartoe behoorden vooral allerlei dranken. Zij zetten flesschen aan den mond, en als ze meer dan verzadigd zijn, reiken ze de flesschen over aan hun kameraden. De straten lagen vol met dingen van waarde. Op alle hoeken staan wachtsoldaten met gericht geweer om neer te schieten wat nog vijandigs uit de woningen komt. Honden, katten, paarden, varkens en pluimgedierten rennen door het brandende stadje. Hoevele ongelukkigen, menschen en dieren, zullen levend in hunne woningen verbrand zijn? Twee Hollandsche collega’s van me drongen met levensgevaar een woning binnen en haalden er een gewond oud vrouwtje uit, dat hen smeekte: “Laissez moi mourir!

Zelf ging ik een brandende straat binnen om een knaap weg te sleepen, die over de brandende houtblokken liep en met de handen in de hoogte jammerde om zijn vader, moeder, broertjes en zusjes. Ik heb hem op den weg gebracht, waar een soldaat hem het opnieuw binnentrekken van het stadje – een wanhoopsdaad – belette. Meer kon ik niet voor hem doen. Ik schrijf zonder vooringenomenheid of dit te kleuren, alleen naar wat ik gezien heb, maar nooit, nooit, zal een pen in staat zijn, om het helsche tooneel van dezen brand juist weer te geven. Ik werd er half wezenloos van, al ben ik niet vervaard. Ik hoorde nog, hoe men ’s morgens de mannen, die men had kunnen krijgen, verzameld had en gedeeltelijk gedood, gedeeltelijk weggevoerd had naar Aken, waar zij hun vonnis zouden hooren vellen. Vrouwen en kinderen had men den weg opgejaagd. Er moeten ook menschen gebonden in hunne woningen gelegen hebben. Door snel mijn handen in de hoogte te steken ontsnapte ik dikwijls aan een moordenden kogel.

En zouden nu werkelijk de inwoners op de Duitschers geschoten hebben, op hen, die reeds zoolang de bevolking getyranniseerd hadden, op hun kwellers? Ik zou het me kunnen voorstellen, doch feiten zijn mij onbekend. De inwoners zelf vertelden me, dat dronken Duitsche soldaten in de woningen gedrongen zijn en van daaruit op de bevolking schoten. Dit zou later gehouden zijn voor een schieten door burgers op Duitsche soldaten. Hoe dit alles weze, zeker mag voor de gruwelen van Visé niet het geheele Duitsche leger verantwoordelijk worden gesteld.’

Bert Mokveld schreef zijn oorlogsavonturen op in het boek De overweldiging van België, dat in 1916 verscheen.

Gruwelijkheden

Mokveld meldt dat hij schrijft zonder vooroordelen en ‘alleen naar wat ik gezien heb’, om vervolgens te rapporteren over gruwelijkheden die hij uit tweede hand heeft vernomen, en waarover hij de vorige dag had bericht alsof hij ze zelf had waargenomen. De meest merkwaardige passage van zijn verslag volgt aan het slot: ‘En zouden nu werkelijk de inwoners op de Duitschers geschoten hebben, op hen, die reeds zoolang de bevolking getyranniseerd hadden, op hun kwellers?’ Dit klinkt als een retorische vraag die ontkennend beantwoord gaat worden, maar toch vervolgt hij: ‘Ik zou het me kunnen voorstellen, doch feiten zijn mij onbekend.’ Een paar weken later zou hij die vraag anders beantwoorden.

In de nacht van 25 op 26 augustus gebeurde in Leuven wat op 15 augustus in Visé was gebeurd. Duitse soldaten verklaarden dat er op hen was geschoten door francs-tireurs en de stadscommandant trad genadeloos op. Bij de minste of geringste verdenking werden burgers standrechtelijk geëxecuteerd en het centrum en de stationsbuurt van Leuven werden in brand gestoken. Bijna 250 burgers werden gedood en ruim tweeduizend huizen en gebouwen gingen in vlammen op, waaronder de Universiteitsbibliotheek met haar collectie van 230.000 boeken, achthonderd incunabelen, duizend handschriften, kostbare munten, penningen, beeldhouwwerken en schilderijen. De honderden bewoners van de vernielde huizen werden per trein naar een kamp bij Münster gestuurd.

De moedwillige vernieling van zoveel onvervangbaar cultuurgoed maakte een verpletterende indruk in de gehele wereld. Voor de Duitsers was het een propagandistische ramp die hun veel neutrale sympathie kostte, en Mokveld was de verslaggever die als neutrale ooggetuige meehielp die schade toe te brengen.

Maar waar precies was Mokveld getuige van? De brandstichting in Leuven vond plaats in de nacht van 25 op 26 augustus, maar Mokveld arriveerde er pas vijf dagen later, op zondag 31 augustus. Hij schrijft dat hij per fiets een afstand van 70 kilometer had afgelegd, wat doet vermoeden dat hij vanuit Maastricht naar Leuven is gereden: ‘Als ik nog maar enkele kilometers van Leuven ben, ruik ik reeds de brandlucht en tref ik ter weerszijden van den weg verschillende graven aan, waaronder vele slachtoffers van den krijg rustten. Op elk heuveltje staat een kruisje, gevormd door twee boomtakjes, omhangen met verschillende stukken van de uniform der gevallen soldaten, als kwasten, epauletten enz. Hier en daar liggen lijken van dieren te rotten en verspreiden een ondraaglijken stank.

Nu nader ik de stad. ’t Is er verlaten als in de wildernis. Geen mensch beweegt er zich. De eerste straat treed ik binnen, ’t is de Rue de la Station. Groote, monumentale heerenhuizen hebben hier vroeger gestaan, doch thans heeft het verslindend vuur elk spoor hunner waardigheid vernietigd. In de meeste woningen brandt het nog en soms dringt een verzengende hitte door de straat. Even verder wordt diezelfde straat onbegaanbaar vanwege de lucht, welke negen dicht bij elkander liggende paardencadavers uitwasemen. Ze rotten er al sinds Dinsdag (25 augustus). Ik denk haast te bezwijken en spring snel op mijn fiets om met wat flink trappen te trachten deze verpestende plaats voorbij te komen. De zon neigde reeds ten ondergang en in haar rooden gloed scheen de vernielde stad nog afschuwelijker, nog helscher. Niemand beweegt zich in deze doodenstad, en het geluid mijner treden wordt gesmoord in het krakend gedonder van instortende muren. Twee woningen vielen plotseling in, terwijl ik er vlak bijstond, en ik werd gehuld in een zwarte rookmassa, die mij den adem benam. Met moeite werkte ik er mij doorheen.

Nu kom ik in straten, die eigenlijk geen straten meer zijn. Van den bodem ziet men niets meer; hoog ligt het puin opgestapeld. Ik neem dan mijn fiets op den rug en klauter over de nog heete steenen, zoodat mijn schoenen soms beginnen te schroeien. Plots wordt ik aangeroepen door Duitsche posten. Ik ben eigenlijk blijde, weer een menschelijk geluid in dit kerkhof te vernemen, want de stilte in de verwoeste stad, onder wier puin zooveel dooden zijn, is wel het verschrikkelijkst, wat men zich denken kan. Ze vragen mijn papieren en bevinden die in orde.

De soldaten geven een bedenkelijke jeneverlucht af. Ze vinden het – verzekeren zij – een groot genoegen, met een Hollandsch ‘berichterstatter’ te mogen spreken, en een hunner gaat uit een aangrenzenden kelder drie flesschen wijn halen, waaronder een flesch champagne. Direct worden zij ontkurkt en ik moet nolens volens meedrinken. Plots klinkt er een geluid in de nabijheid, alsof vele geweren afgaan. Het houdt enkele minuten aan. De Duitschers zeggen, dat het waarschijnlijk kogels zijn, die in een brandend huis ontploffen, doch als er soms werkelijk wat ‘los’ mocht zijn, zouden ze mij wel beschermen en voorloopig moest ik maar stil bij hen blijven.’

‘Verderfelijk werk’

In een latere bijdrage nuanceert Mokveld de berichtgeving over Leuven in andere dagbladen. Collega’s beweerden dat de hele stad in de as was gelegd, maar dat is niet waar. Hij geeft dan een overzicht van de schade aan de kerken en publieke gebouwen. ‘Verderfelijk vind ik het werk van sommige correspondenten, die meenen de ramp van Leuven nog schrikkelijker te moeten voorstellen, dan in werkelijkheid het geval is. Zoo las ik in de n.r.ct. een beschrijving door een bijzonderen berichtgever, die zeide Leuven vroeger goed gekend te hebben.’

In zijn verslag had hij vervolgens beweerd dat vele gebouwen en de kunstschatten die zij bewaarden door de brand waren verwoest. Mokveld stelt vast dat hij dit niet met eigen ogen heeft kunnen constateren om de eenvoudige reden dat het niet waar is. Hij besluit zijn bijdrage: ‘Intusschen blijft het een feit, dat het grootste deel van Leuven met vele kunstschatten aan de wraak der Duitschers is opgeofferd en dat vele priesters werden gedood.’

Mokvelds beschrijving van zijn tocht door het verwoeste deel van Leuven is beeldend en indringend, en hij stelt een onderzoek in naar de oorzaken van het drama (zonder overigens met definitieve antwoorden te komen), maar op de keper beschouwd, is hij geen ooggetuige van het drama dat zich in de stad heeft afgespeeld. Het schieten, de brandstichting, de executies, de gedwongen evacuatie, niets van dit al heeft hij zelf meegemaakt en toch wordt hij nog een eeuw na dato veelvuldig opgevoerd als de Nederlandse ooggetuige van de Leuvense tragedie.

Hij heeft deze status voornamelijk te danken aan zijn boek De overweldiging van België dat hij in 1916 publiceerde, en waarvan een jaar later een Engelse vertaling verscheen. Het is gebaseerd op zijn oorlogsbijdragen aan De Tijd, maar wel in bewerkte vorm. Het voornaamste verschil is dat Mokveld een zeer duidelijke bedoeling heeft met zijn boek, omdat hij tot de conclusie is gekomen dat de hele franc-tireurkwestie een Duits verzinsel is. Dat maakte zijn boek dan ook aantrekkelijk voor een Engelse vertaling, die in 1917 verscheen bij uitgeverij Hodder & Stoughton, met een voorwoord van John Buchan. Deze Schotse auteur was op dat moment werkzaam voor het British War Propaganda Bureau, waar ook uitgeverij Hodder & Stoughton nauw mee samenwerkte.

In zijn voorwoord maakt Buchan duidelijk waarom Mokvelds relaas zo waardevol was als Brits propagandamateriaal: ‘Dit boek is geschreven door een neutraal, die aanvankelijk geen partij gekozen had. Het is geschreven door een ooggetuige, niet iemand die heeft vastgelegd wat hij heeft gehoord, maar wat hij zelf heeft gezien.’

In de Nederlandse uitgave bleek Mokvelds uitgesproken stellingname al uit de omslag van het boek, waarop de tekening De gijzelaars van Louis Raemaekers de executie van onschuldige gijzelaars in Aarschot op 20 augustus 1914 verbeeldt. Raemaekers was sinds 1916 vermaard om zijn anti-Duitse tekeningen die – dankzij de geallieerde propaganda – wereldwijd bekend waren geworden.

‘De zon neigde reeds ten ondergang en in haar rooden gloed scheen de vernielde stad nog afschuwelijker, nog helscher. Niemand beweegt zich in deze doodenstad’

Mokveld schrijft dat hij met de publicatie van zijn boek had willen wachten tot na de oorlog, maar omdat die veel langer duurde dan hij had verwacht, en omdat de Duitsers in 1915 een Witboek hadden gepubliceerd waarin Duitse getuigen beweerden door Belgische francs-tireurs te zijn beschoten, vond hij dat hij niet langer mocht zwijgen. De Duitse bewijzen verwierp hij als verzinsels: ‘Maar al schuwen de Duitschers de waarheid, ’t is voor mij geen reden m’n getuigenis achter te houden. Integendeel wil ik trachten alles er toe bij te dragen, opdat de publieke opinie recht doe wedervaren aan het ongelukkige België, dat, vertrapt en gehoond, door den overweldiger ook nog valsch en vuig belasterd wordt, en beschuldigd van ongeoorloofde handelingen, waaraan het zich nimmer schuldig maakte.’

Nasmeulende ravage

De enige illustratie in het boek toont de oorlogsverslaggever in actie. Volgens het onderschrift kijkt de heer L. Mokveld in ‘de brandende bibliotheek’, maar van rook of vlammen valt niets te bespeuren. Aangezien Mokveld pas vijf dagen na de brandstichting in Leuven aankwam, is het waarschijnlijker dat hij de nog nasmeulende ravage in ogenschouw neemt. Het onderschrift wekt echter sterk de indruk dat de schrijver ten tijde van de Duitse represaillemaatregelen ter plaatse aanwezig was (‘tijdens de verwoesting’).

In zijn boek beweert Mokveld dat de franc-tireurverhalen door de Duitse legerleiding zijn verzonnen als ‘een onderdeel van hun plan van geweld, waardoor ze de bevolking en indirekt het vijandelijk leger, wilden imponeeren en hun soldaten tot een moed brengen, die door razernij ongetwijfeld verkregen wordt’.

Voor deze stelling levert hij geen bewijzen, behalve dat hij de commandant in Leuven ‘generaal von Manteuffel’ noemt, terwijl de man toch slechts majoor was. Een andere reden waarom hij niet gelooft in francs-tireurs is omdat hij de Belgische bevolking niet tot dergelijke verzetsdaden in staat achtte: ‘Als men, zooals ik, heeft kunnen zien, in welken zielstoestand de menschen verkeerden in die eerste dagen der Duitsche bezetting, dan kan men ook niet aannemen, dat zij naar de wapens gegrepen zouden hebben.’

Hier beroept hij zich op zijn ervaringen als oorlogscorrespondent en ooggetuige, maar erg overtuigend klinkt dit niet. De cruciale vraag in het geval-Mokveld is: wat ziet de ooggetuige? Zoals uit voorgaande moge blijken, was Mokveld nooit aan het front of ter plaatse aanwezig wanneer de vermeende franc-tireuraanvallen of de Duitse represailles plaatsvonden. Dat hij pas later ten tonele verscheen, betekent dat hij de Belgische burgers alleen aantrof ná de Duitse terreurdaden. Dat zij op dat moment in shocktoestand verkeerden en niet de indruk maakten tot gewapend verzet in staat te zijn, is niet meer dan logisch, maar dat bewijst niet dat hun gemoedstoestand vóór die terreurdaden net zo gebroken en apathisch was. Als ooggetuige zag Mokveld de gevolgen, niet de oorzaken.

Bert Mokveld was meer mens dan oorlogscorrespondent: door zijn ervaringen vatte hij een groot mededogen op voor de zo zwaar getroffen Belgische burgerbevolking en hij zag het als zijn taak Nederland bewust te maken van hun lijden. Van objectieve berichtgeving is in zijn krantenbijdragen nauwelijks en in zijn boek helemaal geen sprake, maar zijn boodschap is er niet minder sympathiek om. Mokveld was meer hart dan hoofd, hij had meer sympathie voor dan inzicht in zijn medemens, en hij maakte een totaal verkeerde inschatting van zijn eigen positie als ‘ooggetuige’. Iemand die alleen het laatste bedrijf heeft gezien, is niet de aangewezen persoon om een recensie van het hele toneelstuk te schrijven.

Bert Mokveld was meer mens dan oorlogscorrespondent: door zijn ervaringen vatte hij een groot mededogen op voor de zo zwaar getroffen Belgische burgerbevolking

Samen met andere oorlogscorrespondenten maakte hij zijn lezers bewust van het lot van onschuldige burgers in bezet gebied, een derde partij naast de twee strijdende legers, die in de geschiedenis, en bijvoorbeeld in de afstandelijke en analytische Nederlandse berichtgeving tijdens de Frans-Duitse Oorlog, zelden of nooit een stem had gekregen. De moderne oorlog was niet langer de heroïsche strijd waar professionele militairen nog zo graag in wilden geloven. De bajonet, het zwaard en de cavalerie speelden in de Grote Oorlog een volstrekt ondergeschikte rol. Het meest succesvolle – want destructieve – wapen was de artillerie, en die deed haar moordend werk vaak van vele kilometers afstand, zodat er van een man-tegen-mangevecht absoluut geen sprake meer was.

Gastvrije opvang

Maar de moderne oorlog was ook een totale oorlog, waarin de burgerbevolking niet gespaard werd. De Nederlandse oorlogscorrespondenten, misschien meer uit nood dan overtuiging, gaven de Belgische vluchteling een prominente plaats in hun berichtgeving en dat zal zeker bijgedragen hebben aan de bereidheid van de Nederlandse bevolking om hen een gastvrije opvang te bieden. Die aandacht voor de burgers in de oorlogsgebieden was een belangrijke nieuwe bijdrage die de oorlogscorrespondenten leverden. De militaire deskundigen en analytici hadden daar nooit veel oog voor gehad.

Een minder welkom gevolg van de heet-van-de-naaldbijdragen van de oorlogsverslaggevers was dat de waan van de dag een beduidend grotere rol ging spelen in de berichtgeving. Niet alleen omdat journalisten graag een primeur wilden brengen, maar ook omdat het grote publiek een gretige belangstelling voor sensatienieuws en dramatische beschrijvingen aan de dag legde. Het in 1913 opgerichte geïllustreerde weekblad Panorama gaf hoog op van de verheffende werking die de journalistiek kon brengen: ‘Vanuit het standpunt van volksontwikkeling bekeken, mag men zonder eenigen twijfel vaststellen, dat de groote verkoop van couranten een goede invloed kan uitoefenen, mits, en dit is een ding van het allergrootste belang, de inhoud van de bladen goed is. Het is oneindig veel beter, dat de kooper uit een dagblad of periodiek, de levende geschiedenis der wereld leest, dan dat hij zich verhit door de fantastische verhalen der detective-romans die in zulk een groot getal verslonden worden. Een goede courant is geen prikkellectuur.’

Het blad koppelde deze visie met een bijzondere taak die het zag weggelegd voor de geïllustreerde bladen in oorlogstijd: ‘De dagelijks verschijnende bladen geven, door de snelheid waarmede het bij hen binnen komende moet worden verwerkt, dikwijls niet in alle opzichten die bezonkenheid, welke men gaarne zou willen. En daarin zit nu juist de waarde van de geïllustreerde bladen, dat zij de gebeurtenissen naar waarheid in beeld brengen en als een “panorama” voor de lezers ontrollen.’

Van die goede bedoelingen kwam niets terecht. Als om de eigen beloftes te logenstraffen, begon Panorama tijdens de oorlog tweemaal per week te verschijnen, en de oorlogsfoto’s logen misschien niet, maar met nietszeggende onderschriften onthulden ze ook niet veel, zodat de vraag was waar de lezer de ‘bezonkenheid’ moest aantreffen in een bonte collectie opnames van alle oorlogsfronten waar van enige duiding geen sprake was. Het was Panorama zelf dat de schaarse pogingen tot serieuze oorlogsverslaggeving al snel verving door de fictieve en satirische bijdragen van oorlogscorrespondent A.S. Joopie, want in deze ernstige tijden had de redactie besloten er goed aan te doen zijn lezers ter afwisseling ‘deze vroolijke scherts’ te bieden.

Die geschreven bijdragen waren ook een stuk goedkoper dan een oorlogsfotograaf in het veld, die naarmate de oorlog zich verder naar het zuiden verplaatste ook steeds meer tijd nodig had om zijn platen op het redactiebureau af te leveren. De geïllustreerde bladen begonnen daarom toch weer meer gebruik te maken van opnames van buitenlandse persbureaus. Twee maanden later moest het blad onder de kop ‘De waarheid en de persfotograaf’ melden dat de betrouwbaarheid van de foto wellicht toch niet zo absoluut was: de oorlogvoerende partijen bleken zeer adept in het in scène zetten van oorlogstaferelen.

Kostbare aangelegenheid

Na een paar maanden oorlog liet de Nederlandse oorlogsverslaggeving het flink afweten. Toen het front zich verder verwijderde van de Nederlandse grens, keerden de meeste verslaggevers weer terug naar huis. Weinigen voelden zich geroepen om de oorlog verder op de voet te blijven volgen en die mening werd gedeeld door de krantenredacties, die zich zorgen maakten over de oplopende uitgaven.

De hoofdredactie van het geïllustreerde weekblad Het Leven deed al in augustus een oproep aan zijn lezers om toch vooral een abonnement te nemen omdat het financieren van drie oorlogsverslaggevers die zich, vanwege de zware fotoapparatuur, uitsluitend per auto lieten vervoeren, een bijzonder kostbare aangelegenheid was.

Mokveld maakte rond die tijd al een onderscheid tussen de ‘echte’ oorlogscorrespondenten en de gemakzuchtige sensatiezoekers die hun redacties voornamelijk bevoorraadden met roddel en achterklap: ‘Niets is me onaangenamer, wanneer ik van mijn zwerftochten in België terugkeer, dan in meer dan één blad berichten te moeten lezen van oorlogscorrespondenten, die zich in Maastricht gehuisvest hebben en dan van daaruit den oorlog beschrijven zonder andere inlichtingen dan de praatjes, die de menschen elkaar vertellen en de zenuwachtige overdreven voorstellingen van de honderden, ja, nu tot duizenden aangegroeide vluchtelingen. Het zijn inderdaad slechts enkele journalisten, die zich met levensgevaar op het oorlogsterrein wagen, om hunnen lezers een waar beeld van den krijg te geven, en juist voor deze kleine schare penridders is het zoo bedroevend om te moeten zien, hoe de bladen met allerlei fantasieberichten bedorven worden, waaruit de lezers zich onmogelijk eene juiste voorstelling kunnen vormen.’

Maar zoals zijn eigen bijdragen ook aantoonden, bleef het voor de lezer een bijna onmogelijke opgave zich een ‘juiste’ voorstelling van zaken te kunnen maken. In een oorlog waarin zich nu drie partijen lieten onderscheiden, bood ook de ‘echte’ oorlogscorrespondent geen totaaloverzicht. Mokveld bevond zich tijdens zijn tochten door België achter het Duitse front en kwam daardoor zelden of nooit in contact met het Belgische leger. Voor nieuwsevaluatie en duiding bleef de lezer aangewezen op de duiding van de experts, die altijd enige dagen op zich liet wachten. In de Nederlandse oorlogsjournalistiek in augustus 1914 waren feit en fictie niet van elkaar te onderscheiden.

Strijdtonelen – De Eerste Wereldoorlog in de Nederlandse pers en literatuur | Paul Moeyes | Uitgeverij Arbeiderspers | €34,99