Een van deze Duitse kinderen vond onderdak in het gezin van mijn opa en oma. Hij heette Jürgen Sempf. Zijn naam viel in de jaren 70 en 80 weleens aan onze eettafel, maar als kleinkind had ik de jongen, die toen allang een volwassene was, natuurlijk nooit gezien. Hij had na de oorlog bij mijn moeder thuis gelogeerd, dat wist ik. Maar dat Jürgen niet zomaar een logé was, heb ik me pas na mijn veertigste gerealiseerd. Duitse campinggasten op de Texelse camping van mijn oom en tante daarentegen begrepen dat wel direct toen ze het verhaal hoorden. Ze geloofden er in eerste instantie zelfs helemaal niets van. ‘Een Duits kind dat vlak na de oorlog in Nederland onderdak kreeg? Dat bestaat niet!’
Toch moeten het deze badgasten zijn geweest die regelden dat Jürgen veertig jaar later weer even terug was in Dokkum. Dat kan ik me nog wel voor de geest halen. Er zat een vreemde Duitse man in onze met familie gevulde voorkamer, maar ook toen had ik me nog niet echt verdiept in de gevolgen van de oorlog en er nog niets over gepubliceerd. Dat kwam later, samen met het besef dat ik de onwetende getuige was geweest van een bijzondere ontmoeting.
Nein
Het is nog niet eens zo lang geleden dat ik me begon af te vragen hoe de Duitse jongen in de jaren 40 in Dokkum terechtkwam. Om erachter te komen, hoefde ik alleen mijn moeder maar te bellen. Ze vertelde dat Jürgen nog heel jong was toen hij bij hen kwam. ‘Ik was zelf een jaar of zeven, nog maar net iets ouder dan Jürgen. Daarom trok ik het meeste met hem op, want mijn zus en broers waren een stuk ouder. Hij kwam uit Dortmund, uit het Ruhrgebied,’ legde ze uit. ‘Daar stond bijna geen huis meer overeind. Ik geloof dat het in 1946 of 1947 was. Ik speelde veel met hem, op de bolwerken van de stad of bij ons in de straat. Hij ging ook met me mee naar school. Hij was zo gek op de juf dat hij weleens wegliep, op zoek naar haar huis, dat aan de rand van de stad stond. Meestal kwam hij niet ver, want als ik hem niet goed in de gaten hield, dan was mijn moeder er wel. Ze was al heel snel erg aan hem gehecht. Natuurlijk had ook zij vervelende herinneringen aan de oorlog, maar dat merkte ik eigenlijk alleen als Jürgen het woord ‘nein’ gebruikte. Daar had ze een hekel aan. Hij mocht wel ‘nee’ zeggen, maar in de Duitse variant was het woord bij ons thuis strikt verboden.’
Ze pakt een fotoboek. Daarin zitten een paar foto’s waarop de jongen staat. ‘Kijk, dit is Jürgen en dat ben ik.’ Ik zie een jongen met een smal gezichtje en een brede glimlach die een step vasthoudt. Een meisje met een grote strik in het haar en een hondje aan de lijn staat achter hem. ‘Hoe je zijn achternaam spelt, weet ik niet. We hebben ooit een brief gehad van zijn ouders waarin dat moet hebben gestaan, maar die brief is verdwenen. Ik weet alleen nog dat er in stond dat de ouders van Jürgen de oorlog ook niet hadden gewild.’
Ze zei dat de kerk waarschijnlijk iets met de komst van de jongen te maken had. Haar ouders waren gereformeerd, dus in het lokale kerkelijke archief zou vast iets over de Duitse ‘pleegkinderen’ te vinden zijn. Maar dat leverde, vreemd genoeg, niets op.
Wij en de Duitsers
Ik besloot daarom thuis eerst maar eens door het archief van de Leeuwarder Courant te grasduinen. Ik stuitte op het artikel ‘Wij en de Duitsers’ van 10 februari 1947. Daarin werd opgeroepen Duitse kinderen en studenten naar Nederland te halen, zoals de katholieken ook al deden. Het was de hoogste tijd dat de Nederlands Hervormde Kerk dit soort hulp ook ging bieden, las ik. Mijn gereformeerde opa was dus betrokken bij een katholiek of hervormd initiatief en het interesseerde hem blijkbaar geen zier dat hij over de grenzen van zijn eigen genootschap sprong.
Het artikel werd geschreven door een mysterieuze ‘meneer P.’ Hij schreef dat Nederlanders tijdens de ‘felle koude’ van het moment ook aan Duitsland moesten denken. ‘Het zou goed zijn als Duitse kinderen een paar maanden in ons land zouden kunnen verblijven om aan te sterken.’ Wie daarvoor geen medeleven kon opbrengen, moest maar eens gaan kijken in de tientallen totaal verwoeste Duitse steden waarvan geen mens zich kon voorstellen dat ze ooit weer opgebouwd zouden worden. ‘Natuurlijk moet je ook denken aan de bunkers en de barakken in kampen,’ schreef P. ‘maar luister ook eens als een Hamburgse moeder verslag uitbrengt van het fosforbombardement waarbij haar kinderen zijn omgekomen.’
Het is natuurlijk altijd een sympathiek idee kinderen te helpen, maar om vlak na de oorlog uit vrije wil verse Duitsers naar Nederland te halen, ging sommige lezers veel te ver. Een van hen vroeg in een ingezonden brief: ‘Is men zoo spoedig alles vergeten wat de gehate bezetter ons heeft doen lijden?’ Een andere lezer van de krant wees erop dat ‘onze eigen opgroeiende jeugd niet voldoende vet en vlees’ kreeg. Weer een ander vroeg zich af of de hervormde gemeente met dit soort hulp niet méér medelijden had met de kinderen van de ‘moordenaar’ dan met de kinderen van de ‘vermoorde’. Het toppunt van afwijzing kwam van een brievenschrijver die vond dat ‘we’ pas kunnen vergeten ‘als wij van deze kannibalen mensen hebben gemaakt.’
Kinderen van goedgezinde ouders
De discussie in de krant ging door tot begin maart 1947, toen een lezer nog schreef: ‘Het beste van het Nederlandse volk heeft zijn leven voor onze vrijheid gegeven en dan nu een Duitsch kind opnemen? Er zijn velen die met mij zullen zeggen: dat nooit!’ Dit soort negatieve reacties was in de jaren 40 uiteraard voorstelbaar, maar er kwamen ook positieve reacties binnen op de redactie. Zo vroeg iemand zich af waarom ‘de onschuldige Duitse kinderen’ zouden moeten boeten ‘voor wat Hitler, de politici en het wapenkapitaal hebben misdreven’ en beweerde iemand dat ‘de haat tegen de Duitser opwelde uit dezelfde groezelige bron waaruit de Duitsers hun haat tegen de Joden putten.’
Natuurlijk had mijn moeder vervelende herinneringen aan de oorlog, maar dat merkte ik eigenlijk alleen als Jürgen het woord “nein” gebruikte
In het centrale archief van de Hervormde Kerk in Utrecht vond ik vervolgens een notitie uit 1946 waarin stond dat hulp aan Duitse kinderen nodig was omdat er in Duitsland sprake is van voedselgebrek en er hongersnood dreigde. De kerk zou via de kinderen een bijdrage kunnen leveren aan de geestelijke wederopbouw van Duitsland. Als er hulp kwam, las ik, moest die zich echter beperken tot de kinderen van ‘goedgezinde ouders’. Kinderen van ouders met een nationaalsocialistische gezindheid, kwamen niet in aanmerking. Ondanks die belangrijke beperking gaf de Commissie Kinderbescherming van de kerk een negatief advies over het voorstel.
Blijkbaar trok men zich binnen de Hervormde Kerk weinig aan van wat de Commissie Kinderbescherming ervan vond, want in de zomer van 1947 ging er een delegatie van de kerk op onderzoek naar Duitsland. Daar kon men met eigen ogen zien wat een puinhoop het twee jaar na het einde van de oorlog nog steeds was in steden als Düsseldorf, Frankfurt en Münster. De verwoestingen waren enorm geweest. In Essen en Keulen was 80 procent van de huizen beschadigd en nog steeds woonden er mensen in ‘lugubere kelders en bunkerwoningen zonder enig licht, zonder enige ventilatie, zonder enige verwarming, vaak zonder deuren. Daar hokken opgroeiende kinderen zonder enige hoop.’
Een van de leden van deze commissie was Max Kohnstamm, de secretaris van koningin Wilhelmina. Dat maakt het des te verwonderlijker dat er van de hulpactie, die er toch echt moet zijn geweest, nauwelijks iets is blijven hangen in de vaderlandse geschiedenis. Terwijl Kohnstamm in 2010 in een artikel in Trouw nog zei: ‘Ik kan u zeggen dat het gevoel van persoonlijke schuld van iedere Duitser niet lang standhoudt als je de kinderen uit de puinhopen ziet kruipen.’
Vrij van besmettelijke ziektes
Toen ik wist dat ik bij de hervormden moest zoeken, ging ik terug naar Dokkum. Daar vond ik in het gemeentelijk archief een brief uit november 1948 waarin het Interkerkelijk Bureau Pleegkinderen uit Den Haag aan de Dokkumer dominee Reedijk vroeg of er in zijn gemeente gezinnen waren die kinderen wilden opnemen. Er zouden maar liefst vijfhonderd kinderen naar Friesland komen, waarvan een deel in Dokkum geplaatst moest worden, las ik. Ook in deze brief stond dat het nadrukkelijk niet ging om kinderen uit gezinnen met een nationaalsocialistische overtuiging of om kinderen van vaders die tot de Duitse bezettingsmacht behoorden. Maar dat er meer kinderen waren dan alleen Jürgen, wist ik nu eindelijk zeker.
Er golden natuurlijk regels voor de opvang, ook daarover werd gecommuniceerd. Huisartsen moesten controleren of er bezwaar was tegen een voorgesteld gastgezin en de kinderen moesten medisch worden gekeurd. ‘Ze zullen vrij zijn van besmettelijke ziektes,’ beloofde men. Naast een brief met tips, bijvoorbeeld over ‘bedwateren’ door nervositeit of heimwee vond ik een lijst met contactpersonen voor zes verschillende kerkelijke genootschappen uit Amsterdam, Utrecht, Amersfoort en Den Haag. Eindelijk wist ik het zeker. Het was geen uitsluitend Friese actie. Dit was hét bewijs dat er na de oorlog overal in Nederland hulp werd geboden aan Duitse kinderen!
Hervormd lijstje
De groep waarbij Jürgen waarschijnlijk hoorde, arriveerde op 11 december 1948 om 14.27 uur met de trein op het station van Leeuwarden. Van de vijfhonderd kinderen ging maar een deel naar Dokkum. Na zo’n drie kwartier moeten ze zijn aangekomen bij de Oosterkerk, vlakbij de straat waar mijn moeder woonde. Jürgens naam komt niet voor op het lijstje met kindernamen dat ik in het archief heb gevonden. Maar dat was een hervormd lijstje. Er moet er ooit ook een zijn geweest van kinderen die in gereformeerde of andere gastgezinnen terechtkwamen.
Ik kan u zeggen dat het gevoel van persoonlijke schuld van iedere Duitser niet lang standhoudt als je de kinderen uit de puinhopen ziet kruipen
Jürgen zou drie maanden in Dokkum blijven. Daarna was het koudste deel van de winter voorbij en moesten alle kinderen weer terug naar hun eigen verwoeste huizen. In het gemeentelijk archief zit nog een brief met instructies voor vertrek. Die gaat over de bagage, de soorten levensmiddelen die meegegeven mochten worden, over de soorten textiel die in de koffer mogen, en over de medische keuring die ook voor vertrek moest plaatsvinden. Kritiek was er voldoende geweest op de komst van de kinderen, maar na hun komst waren er zelfs gezinnen van mening veranderd. Ook zij wilden bij een volgende lichting een kind in huis nemen. Ik vroeg me af of dat in meer regio’s van ons land zo was gegaan.
Op dinsdag 15 maart 1949 stond in de vroege ochtend voor dezelfde kerk in de Oosterstraat weer een bus klaar. Mijn moeder vertelde over het vertrek: ‘Je oma was nogal gehecht geraakt aan Jürgen en het afscheid viel haar zwaar. Dat gold ook voor de jongen zelf. Hij was enorm verdrietig toen hij naar de bus moest. Hij huilde erg en ik heb gehoord dat hij dat tot aan Leeuwarden bleef doen. Mijn moeder vond het vreselijk dat hij wegging. Toen zijn ouders later een keer contact opnamen met die van mij vertelden ze dat Jürgen nog steeds heimwee had en ze vroegen of hij nog een keer mocht komen. Maar dat wilde mijn moeder niet. Ze zei dat hij welkom was, maar dat ze hem geen tweede keer zou kunnen laten gaan.’ Het duurde tot halverwege de jaren 80 voordat Jürgen terug was in Dokkum. Maar toen was mijn oma al overleden.
Online onbeperkt lezen en Nieuwe Revu thuisbezorgd?
Abonneer nu en profiteer!
Probeer direct- Privé-archief