Een voorpublicatie uit Oorlog in de 16: het Succes van de Utrechtse Voetbalschool.
Vandaag de dag telt de stad Utrecht 334.384 inwoners (meting CBS: 30 april 2017), en met de randgemeenten erbij circa 500.000 – het is de snelstgroeiende agglomeratie van het land. Doordeweeks wordt het straatbeeld in de binnenstad en de Oudegrachtengordel bijna exclusief bepaald door studenten, heel veel studenten, ouders uit de middenklasse die met fietsbakken vol kinderen door de Herenstraat scheuren, Poolse bouwvakkers, Marokkaanse pizzakoeriers, Chinese toeristen, Italiaanse toeristen, Spaanse toeristen en strijdlustige Nederlandse senioren van buiten die ons Museumkwartier tijdens hun stadswandelingen onveilig maken.
Je komt van alles tegen en het geeft Utrecht kleur, maar het blijven natuurlijk wel Nieuwe Utrechters. Een groep die inmiddels de meerderheid vormt. Onder wie circa 65.000 studenten, inclusief de hier gebleven alumni, circa 90.000 westerse en niet-westerse allochtonen en circa 14.000 personen die de jonge gezinnen vormen van nieuwbouwwijken als Leidsche Rijn.
Maar op zaterdag is alles anders. Alsof het afgesproken werk is trekken de Oude Utrechters dan naar de markt op het Vredenburg, en wemelt het daar plots van de t-dieven (oud Utrechts gebruik om de t aan het einde van een woord in te slikken: hij loop...). Eenmaal per jaar heb je die ervaring trouwens ook op de Piekenkermis aan de Maliebaan. Het is de enige week dat de ambassadeurs uit de volkswijken massaal het deftige hart hier ter stede opeisen. Een luidruchtige omwenteling. Normaal kun je op die lange Maliebaan een Duits kanon van het kaliber Dikke Bertha afschieten zonder één voorbijganger te raken, maar tijdens de Piekenkermis is het feest. En in de Galgenwaard, natuurlijk. Ook daar word je omringd door authentieke Utrechtse koppen.
De meest archetypische onder alle archetypische Utrechtse koppen was ongetwijfeld die van Rijk de Gooyer, helaas op 2 november 2011 overleden. Denk: scherp gesneden profiel, zo'n onderzoekende blik van: kom mij niet te na... En een op pret beluste fonkeling, daarachter in de ogen. Ja, uit zijn fysionomie klonk alle dagen luid en duidelijk: in Utrecht ligt humor altijd op de loer. Meestal ten koste van de ander, dat spreekt. In die blik ligt een zekere trots. Ook weer niet té veel trots, natuurlijk, want de Oude Utrechter weet maar al te best: alles is niets.
En het is die blik waaraan je ook een Utrechtse voetballer kunt herkennen. Leg de jeugdfoto’s van Tonny van de Linden, Leen van der Merkt, Marco van Basten, Robbie de Wit, Jean-Paul de Jong, John van Loen, Joop van Maurik, Willy Carbo, Edwin de Kruyff of Gertje van Hanegem maar eens naast elkaar. Ze hebben allemaal van die schrandere, beetje muizige Utregse koppies. Dat zijn de échte.
Wie er oog voor heeft, ziet schoonheid in het alledaagse. Ik hou enorm van Utrechtse koppen. Een Oude Utrechter heeft onmiddellijk mijn sympathie, want het is een menssoort die langzaamaan uitsterft. Anton Geesink dood. Rijk de Gooyer dood. Tonny van der Linden dood. De oer-Utrechtse bistro Chez Jacqueline gesloten. Langzaamaan vervaagt het Oude Utrecht, maar ik ben dol op de Utrechtse sujetten die nog over zijn.
Samen met fotograaf Mike Roelofs heb ik er voor de Stichting Stedelijke Fotografie Utrecht in 2013 nog een prentenboekje over gemaakt: Utrechtse koppen – met Jan Wouters op het omslag. Die voorliefde zal er waarschijnlijk ook alles mee te maken hebben dat ik er zelf een ben, ja. Voor mijn journalistieke werk en boeken ben ik de afgelopen dertig jaar in afgelegde kilometers inmiddels een keertje of vijftig de evenaar afgeraasd, maar helemaal los van Utrecht kom ik nooit.
De Utrechtse koppen zijn de koppen waarmee ik mij omringd wist toen ik opgroeide, in een buurtje dat vandaag de ecologische toetsing niet meer zou kunnen doorstaan. Noem het werkmans-Brits, zo’n huisje aan de 2de Daalsedijk, nummer 165, midden in een industriewijk. Misschien ben ik daarom wel zo’n fan van Angelsaksische literatuur als die van Roddy Doyle, Nick Hornby en vergelijkbare chroniqueurs. Werkspoor aan de overkant, VUMI-melkfabriek achter ons, de zure lucht maakt dat ik nog steeds geen melk lust. En ’s avonds kon je het gegil van varkens in het naburige abattoir horen. Of het gebonk van staalfabriek Demka, verderop.
De stad, het grootstedelijke, begon pas als je het groen geschilderde, stalen spoorviaduct over de Amsterdamsestraatweg aan de hand van je vader had genomen. Alles daarvoor was ‘onze’ buurt. Het was niet veel, maar het was thuis, zogezegd. En het werd al beter toen de stinkende sloot vol schurftige ratten na een korte maar hevige buurtrevolte in de lente begin jaren 70 werd gedempt. Daalsedijk-Gemeente Utrecht: 1-0. Exit: ziekte van Weil.
Wel moesten daarvoor de klinkers uit de straten. Maar dat was niet erg, want zoals algemeen bekend zit slopen de Utrechter in het bloed. Niet voor niets kreeg uitgerekend Willem van Hanegem op 13 augustus 1972 de allereerste gele kaart uit het betaalde voetbal. Dat was tegen NEC, en de boosdoener was scheids Leo van der Kroft. Of denk even aan 20 april 1981, toen na de wedstrijd FC Utrecht-PSV (bloedeloze 1-1) de Utrechters hun eigen historische voetbaltempel Galgenwaard in minder dan drie kwartier in een ordeloze bouwput omtoverden. Toegegeven, de vrouwelijke stadionspeaker had na het laatste fluitsignaal een tamelijk ongelukkige opmerking gemaakt (‘Dit was Utrechts laatste wedstrijd in dit stadion, de sloop kan beginnen’) en dat was bepaald niet tegen dovemansoren gericht.
Zo werd de Domstad weer even wereldnieuws, zij het tegen wil en dank. Geef een Utrechter een breekijzer in handen, en prompt geraakt hij in een roes. Dat was al zo in 1159, toen woedende slagers de impopulaire bisschop Herman van Horne opjoegen tot in de toren van de toenmalige kathedraal.
Lees het hele artikel op Blendle.