Op 29 april 1970 trad The Allman Brothers Band op in Aliotta’s Lounge in het Amerikaanse Buffalo. De band die een jaar later nationaal en internationaal zou doorbreken, speelde nog in middelgrote clubs. Met hun lange haren, baarden, denimjacks, afgedragen jeans en cowboylaarzen oogden de muzikanten vooral als een motorbende. Het drugsgebruik was in korte tijd opgeschoven van marihuana en paddenstoelen naar het zwaardere werk. Hun meestergitarist Duane Allman sprak trots over ‘verlichte schurken’ – hippies die een flinke knokpartij niet schuwden.
Het waren tijden waarin zaaleigenaren op alle mogelijke manieren probeerden om onder de betaling uit te komen. Dat was het scenario in Buffalo die avond in april. Angelo Aliotta vond dat hij maar de helft van het toegezegde honorarium hoefde te betalen – er was te weinig publiek gekomen of iets dergelijks. The Allman Brothers en hun entourage waren ziedend. Stijf van de speed en gewapend met een mes met een lemmet van vijftien centimeter ging de 27-jarige roadmanager Twiggs Lyndon Jr. bij de twee keer zo oude Aliotta verhaal halen. Al snel vielen er klappen. Toen Twiggs eindelijk werd weggetrokken, bleef Aliotta roerloos liggen. Zijn belager had herhaaldelijk op hem ingestoken. Volgens ooggetuigen ging Twiggs daarna op een stoel zitten, wachtend op de politie. ‘Kan me niet schelen als ze me tot de elektrische stoel veroordelen. Ik heb mijn punt gemaakt,’ zei hij.
Twiggs verdween in de cel. De band zorgde dat hij goede rechtsbijstand kreeg en reisde af naar het volgende optreden. De roadie zou later van moord worden vrijgesproken nadat zijn advocaat had bewezen dat hij slachtoffer was van een ‘rock-’n-roll-lifestyle’, met zoveel drugs, drank en stress dat hij niet meer voor zijn eigen daden kon instaan. ‘Het leven on the road had hem uitgeput, en zijn hele bestaan draaide erom dat de band betaald zou krijgen. En toen Aliotta het verdomde om het uitstaande bedrag te overhandigen, knapte er iets in zijn kop,’ voerde advocaat John W. Condon Jr. aan.
The Allman Brothers Band waren outlaws die een afkeer hadden van formele poespas; de zes muzikanten en hun entourage regelden hun zaakjes zoveel mogelijk zelf. En zij die probeerden om de carrière van de southern rockers wat richting te geven, kwamen daar al snel van terug. Steve Massarsky bijvoorbeeld, die zich in 1979 over de band ontfermde, hield het net een jaar vol. ‘Je krijgt een miljoen aan koppijn voor een job die nog geen kwart miljoen waard is,’ vertelde hij The Allmans Brothers Band-biograaf Alan Paul.
‘Brian Epstein was een hemels geschenk voor de Fab Four. Hij was galant, eerlijk en onbevangen, het tegendeel van het gros van de latere popmanagers’
Stoere imago
Kortom, het managen van een rockband was in de jaren zeventig, toen rock-’n-roll zijn hoogtepunt bereikte, een delicate kwestie. Het was grotendeels onontgonnen terrein. Aan de ene kant moest je de groepsleden beschermen tegen uitbuiters, wanbetalers, afpersers, oplichters, profiteurs en drugsdealers. Maar aan de andere kant moest zo’n stoere band natuurlijk ook zijn stoere imago behouden – fans zaten niet te wachten op doetjes. Het was de kunst om de juiste balans te vinden zonder dat er al te veel doden vielen. Een goede manager moest over een unieke combinatie van psychologische, vaderlijke en zakelijke eigenschappen beschikken.
Het begon, zoals alles in de popmuziek, met The Beatles. In 1961 ontfermde de totaal onervaren Brian Epstein zich over het viertal dat buiten Liverpool nog nauwelijks bekend was. In zijn uitmuntende boek Revolution in the Head beschrijft Ian MacDonald hem als ‘verlegen, gevoelig, opvliegerig en charmant’. Epstein was, in de woorden van MacDonald ‘een eenzame rijkeluisjongen die op zoek was naar de zin van het bestaan’. Die vond hij bij The Beatles. Hij richtte zich in eerste instantie op het imago van de groep. Leren broeken, leren jacks en vetkuiven moesten plaatsmaken voor kostuums, stropdassen en mop tops. De fans, vooral meisjes, wilden immers nette jongens, wist Epstein. Hij zorgde daarna voor een platencontract met Parlophone. Hij wist de magistrale George Martin ervan te overtuigen de Beatles te produceren. En hij introduceerde ze bij de juiste mensen om de carrière verder uit te bouwen, zoals filmmaker Richard Lester die in 1964 A Hard Day’s Night met de band maakte. Epstein adoreerde de Beatles en zij waren dol op hem. Het was een enorme klap toen hij in 1967 op 32-jarige leeftijd overleed aan een overdosis slaaptabletten. Daarna begon het geëmmer. John Lennon, Ringo Starr en George Harrison kregen ruzie met Paul McCartney over de opvolger van Epstein, met als eindresultaat dat The Beatles in 1970 op onprettige wijze uit elkaar gingen.
Epstein was een hemels geschenk voor de Fab Four. Hij was galant, eerlijk en onbevangen, het tegendeel van het gros van de latere popmanagers, die er vooral op uit waren hun eigen zakken te vullen. De poprevolutie van de sixties bood geweldige mogelijkheden om snel rijk te worden. De muzikanten waren vaak laagopgeleid en naïef, blij met wat optredens en een waardeloos platencontract.
The Who
Neem The Who, de groep die zou uitgroeien tot een van de grootste en luidste bands van de jaren zeventig. Het viertal was in 1964 begonnen als The High Numbers, ogend als de lelijke neefjes van The Beatles. Ze werden gespot door twee Londense aspirant filmmakers, Kit Lambert en zijn maat Chris Stamp. Die hadden A Hard Day’s Night gezien en dachten dat het een briljant idee zou zijn om een film te maken over een Londense popgroep. Geen van beiden had veel met rock-’n-roll, geen van beiden had ook maar enig managementervaring.
Lambert had een semi-aristocratische achtergrond – zijn vader was componist en zijn moeder actrice. Net als Epstein was hij homoseksueel. Hij had in Oxford gestudeerd en was niet vies van een snuifje speed. In The Who-biografie Pretend You’re in a War wordt hij beschreven als ‘emotioneel explosief, snel verveeld, seksueel ambivalent en onbedwingbaar aangetrokken tot zelfvernietiging’. Hij wilde vooral snel rijk worden. En toen stuitte hij op The Who, een disfunctionele band met een explosieve gitarist, een licht ontvlambare zanger, een maniakale drummer en een lugubere, zwijgzame bassist. Het viertal was, in de woorden van Lambert, te lelijk voor woorden, ‘totally up yer arse, up yer cunt, down with the motherfuckers’. Hun fans waren de mods, een Engelse subcultuur van jongeren die zich strak kleedden, op scooters reden en speed snoven om hele nachten te kunnen dansen – een ander publiek dan de gemiddelde Beatles-fan.
Stamps achtergrond was het tegenovergestelde van die van Lambert. Hij groeide op in het Londense East End en had goede contacten met de onderwereld. Hij zag er snel en hip uit en wist wat er ‘op straat’ speelde. Samen zorgde het duo voor de benodigde financiën. Lamberts posh-achtergrond kwam goed van pas om leningen van banken te krijgen. Met de nodige hype en wat catchy slogans brachten ze The Who in een stroomversnelling. In de woorden van zanger Roger Daltrey: ‘Kit Lambert and Chris Stamp waren het vijfde en zesde lid van The Who: Kit met zijn uitzinnige gedrag en ideeën over hoe je de media moet manipuleren, en Chris de expert op het gebied van cool, dreiging en oplichterij. Hun aandeel in de band mag nooit worden onderschat!’
Lambert was degene met smaak en visie. Hij was het die gitarist Pete Townsend cultuur bijbracht, hem onderrichtte in klassieke muziek, namen als Purcell. Kennis die Townsend later voor zijn beroemde rock-opera’s Tommy en Quadrophenia zou gebruiken. Lambert en Stamp voelden ook feilloos aan wat The Who zo uniek maakte: de blinde agressie die de ongerichte onvrede van jeugd weerspiegelde. Ze spoorden Townsend en drummer Keith Moon aan om hun instrumenten op de bühne kapot te slaan. Onderwijl slingerde Daltrey zijn microfoon als een lasso vervaarlijk in het rond. Het bleek een uitgelezen formule; The Who kreeg een platencontract met Decca en scoorde talloze hits, waaronder het stotterende My Generation, met de onsterfelijke woorden ‘hope I die before I get old’.
Onder leiding van de managers paste de band hun imago aan aan de tijden. Van neurotische mods werden ze een psychedelische outfit en daarna een oorverdovende rockband. In 1969 baarden ze opzien met hun optreden op Woodstock dat werd geadverteerd als ‘3 days of peace & music’. Waar de andere muzikanten zongen over ‘beautiful people’ sloeg een opgefokte Townsend zijn gitaar aan diggelen. Uitstekend voor het boze imago.
The Who was geen vriendenclub. De leden gingen elkaar regelmatig te lijf. Daarnaast werd het gedrag van drummer Keith Moon steeds problematischer. In de huidige tijd zou Moon als bipolair zijn gediagnosticeerd, maar destijds was het gewoon ‘gestoord’. Een goede manager zou zich over hem ontfermen, hem tegen zichzelf beschermen. Maar Lambert en Stamp zagen het liederlijke gedrag van de drummer – die volgens de overlevering ontbeet met champagne, cognac en speed en zijn Rolls Royce in een zwembad reed – als een uitgelezen manier voor extra publiciteit.
Het vervelende was dat Lambert zelf ook een probleemgeval werd. Hij gebruikte steeds vaker harddrugs en leidde aan psychische stoornissen. Hij en Townsend kregen ruzie over de verfilming van Tommy. In 1973 vond Townsend het welletjes. ‘In plaats van hem voor zijn bek te slaan heb ik hem ontslagen,’ schrijft hij in zijn autobiografie Who I Am. ‘Nog weken later kwamen er geïrriteerde heroïnedealers langs die hem zochten.’ Lambert kwam er nooit echt meer bovenop. In 1981 viel hij van een trap en was het gedaan met de manager van een van de meest roemruchte Engelse bands. Stamp hield het na een verblijf in een afkickcentrum wat langer vol. Hij overleed in 2012.
Benieuwd naar de rest van het artikel? Je leest het op Blendle.
In het artikel lees je meer over rock 'n roll in de jaren 70. ‘Op een dag zei hij tegen zijn dochter dat hij er genoeg van had, sloot zich op in zijn slaapkamer, spoelde anderhalve kilo coke door de wc en zweette het uit. Zijn hart hield het nog vol tot 1995 – net zestig was hij.’
- ANP