‘Als Rotterdammer mijd ik Amsterdam centrum als de pest’

Twee maanden terug schreef ik op deze plek dat ik dakloos was. Een schaamteloze oproep voor woonruimte. Schrijver J.F. l...

Twee maanden terug schreef ik op deze plek dat ik dakloos was. Een schaamteloze oproep voor woonruimte. Schrijver J.F. las die column en bood me zijn kamer in de Rivierenbuurt in Amsterdam aan. Nu zit ik hier tot september terwijl hij ergens in het oosten des lands aan z’n tweede roman werkt.

En ik moet zeggen: het bevalt. Al was het maar omdat je nergens zo Rotterdams bent als in Amsterdam. Maar zoals de meeste inwoners van deze stad mijd ik het centrum als de pest. Toch moet je soms door die kermis heen. Slalommend om de toeristen die stoned op het fietspad lopen. Met zo’n cannabislucht om ze heen. In Rotterdam wordt natuurlijk ook geblowd, maar op straat ruik je er niet om de 10, 20 meter wiet. Het is een geur die me zowel nostalgisch als een beetje misselijk maakt. Ik kan namelijk absoluut niet tegen blowen. Maar ik heb het wel heel hard geprobeerd.

Geheel tegen mijn zin groeide ik op in het Hoeksche Waardse Numansdorp. Leuk tot je een jaar of 12 bent, maar zodra de pubertijd in kickt, verveel je je er de spreekwoordelijke tyfus. Gelukkig zat er op de Voorstraat een slijterij (nu van Gall & Gall) waar je op je 13de zonder ID of ‘Het is voor m’n pa’-smoes Pisang, Passoã, Safari, Blue Curaçao en bessenjenever van je zakgeld kon kopen. Het stiekeme zuipen bij een klasgenoot op z’n kamer met Break Out!-posters aan de muur verlichtte het leed van het plattelandsjongerenbestaan enigszins.

Maar al snel was dat niet genoeg meer. Ik luisterde grungebandjes. Ik was een alto met lang, vet haar, een gescheurde spijkerbroek en een Nirvana-shirt. En alto’s blowden. Zo hoorde dat.

In de Hoeksche Waard hadden we één coffeeshop. 13 kilometer verderop. In Oud-Beijerland. Tweety heette die. Daar gingen ze mij als net 14-jarige niets verkopen. Maar ik kende R., een 17-jarige langharige in een Deftones-trui die zijn dagen al spijbelend, gitaar spelend en blowend doorbracht. Hij wilde bij Tweety wel een geeltje superskunk voor me halen. Omdat ik zelf niet kon draaien, rolde hij er sjekkies van. Het waren er negen.

Na school fietste ik naar het bos achter de golfbaan. Daar ging ik op een bankje zitten en stak er een op. Na drie haaltjes voelde het alsof er een sinaasappelnetje over m’n hoofd getrokken werd. Op de helft van het stickie leek de zwaartekracht te verviervoudigen. Koud zweet. Paranoia. Dingen die net buiten m’n gezichtsveld bewogen, of toch niet. Fear and Loathing in Numansdorp. En toen dat sjekkie eindelijk op was, moest ik verschrikkelijk over m’n nek.

Maar ik gaf niet op. De acht dagen erna keerde ik nog achtmaal terug naar het bos. En achtmaal kotste ik er de hele boel onder.

Ik plaatste geen tweede bestelling bij R.

En nu moet ik daar dus om de 10, 20 meter aan denken als ik door het centrum van onze hoofdstad fiets. Aan overgeven in een bos aan de rand van een boerendorp.