Premium

Ik zou zo weer thuis zijn

Als de 3-jarige Robin niet thuiskomt nadat ze bij haar overbuurvrouw pannenkoeken heeft gegeten, slaan haar ouders alarm. Maanden wordt er naar de peuter gezocht, uiteindelijk blijkt ze te zijn vermoord.

Op de vuilnisstortplaats in Zevenbergen wordt gezocht naar stoffelijke resten van Robin.

De hoofdverdachte: Marjan Gorissen, tegen wie de buurvrouw een belastende verklaring heeft afgelegd. Een voorpublicatie van haar boek De Verdwijning van Robin, over een dramatische justitiële dwaling.

Het is 24 april 1996 en veel drukker dan normaal op het woonerf, en dat terwijl het geen bijzonder goed weer is. Buurtbewoners kijken om zich heen, praten druk met elkaar en gebaren verschillende kanten op. Ik buig me wat verder over mijn stuur om te zien waar ze naar wijzen. Ik merk niets bijzonders op. Langzaam draai ik mijn auto verder het woonerf aan de Heusenhoutsestraat in Breda op en parkeer hem voor de voortuin van het huis waar mijn vriendin Trudy woont. Ik stap uit en sla de deur van mijn keurige leenbolide dicht.

Nog voordat ik één stap in de richting van het huis kan zetten, komt een duidelijk aangeslagen Trudy het huis uitgelopen. Met haar zware lijf beweegt ze zich verrassend soepel mijn richting op. Halverwege het tuinpad stopt ze abrupt en roept: ‘Robin is zoek, ze is kwijt!’

Ik trek één wenkbrauw op, me totaal niet bewust van de ernst van het bericht dat me zojuist wordt toegeworpen. ‘Hoe bedoel je, zoek?’

‘Ja, gewoon kwijt. Ze was hier en wilde even naar d’r huis en nu is ze kwijt.’

Ik draai een kwartslag om en kijk naar de overkant van de straat, naar het ouderlijk huis van Robin, nog geen honderd peuterstapjes verderop. Carla, de moeder van Robin, staat voor het huis. Andere buurtbewoners hebben zich bij haar gevoegd. Een buurvrouw streelt haar bovenarm en Carla slaat haar handen voor haar gezicht. Een rare kriebel zet zich vast in mijn keel, die meteen ook dikker lijkt te worden. Robin is drie. Een kind van drie kan toch niet opeens zoek zijn?

Handboeien

De man voor me gebaarde dat ik mijn armen naar voren moest steken en op commando deed ik wat hij vroeg. Van de zijkant van zijn broek pakte hij een paar handboeien die ik nog nooit van zo dichtbij gezien had en klikte ze om mijn polsen. Toen hij ze strakker deed, klonk er een raar geluid. Ze deden meteen pijn om mijn dunne polsen. Ik probeerde ze te draaien, maar dat lukte niet. Het bot van mijn pols schraapte er pijnlijk langs. Het koude metaal voelde onnatuurlijk en onwerkelijk op mijn huid. De man gebaarde dat ik naar beneden moest en we gingen de trap af. Zodra ik naar buiten stapte, keek ik om me heen. Verschillende buren waren uit hun huizen gekomen. Mensen zijn zo nieuwsgierig. Tussen de buren, die ik niet allemaal van naam kende, stond ook mijn vriendin Francy van een paar deuren verderop. Haar gezicht was wit van schrik. Ik wendde mijn blik af naar de grond om mezelf te verbergen. Mijn oog viel eerst op mijn trouwring en daarna direct op de boeien om mijn polsen. De tranen brandden. De tijd stond stil, maar toch was ik me tegelijkertijd zeer bewust van het feit dat ik hier liep. Geboeid tussen agenten in de straat waar ik woonde. Buren staarden me na. Mijn benen tintelden en ik wankelde, bang dat ik zo ging vallen. Onbewust telde ik de tegels. Op elke hele tegel zette ik een voet om mezelf af te leiden. Het voelde als een opluchting om in de politieauto te mogen stappen. Uit het zicht van de mensen die me stonden na te staren.

Geboeid tussen agenten in de straat waar ik woonde. Buren staarden me na. Mijn benen tintelden

Het ritje naar het politiebureau kreeg ik amper mee. In de binnenspiegel van de politieauto zag ik een jonge vrouw, twee maanden geleden 21 jaar geworden. Ik sloeg mijn ogen neer en keek richting mijn buik. Tranen drongen zich aan me op en ik beet op de binnenkant van mijn wang om ze tegen te houden. Het binnengaan van het politiebureau beleefde ik in een roes. Het eerste moment dat ik weer tot mezelf kwam, was toen mijn handboeien werden losgemaakt, een bevrijding. Om mijn polsen zaten rode striemen. Een agent pakte me ruw bij mijn hand en een voor een werden mijn vingers in een stempeldoosje met zwarte inkt gedrukt. Daarna moest ik ze afrollen op een wit vel met daarop vakjes die aanduidden welke vinger er werd vastgelegd. Alles om me heen was wazig. In de gang verderop hoorde ik agenten praten en lachen.

Cellencomplex

De agent bood me een vochtig doekje aan om mijn vingers schoon te maken en zei me mee te lopen. We kwamen bij het cellencomplex dat er in het echt net zo eng uitzag als ik me altijd had voorgesteld. Er waren niet veel cellen, een stuk of vier. De agent die voor me liep, trok de deur van de tweede cel open. Hij zag er achterlijk uit, had totaal geen body. Jij gaat grote boeven in de boeien slaan, dacht ik. Laat me niet lachen. Alsof hij me kon horen denken, draaide hij zich nors naar me om. ‘Je mag hier naar binnen. Er komt zo iemand bij je.’

Naar binnen? Nee! Ik begon keihard te huilen en smeekte de agent om me niet de cel in te sturen. ‘Je moet daar wachten,’ was zijn antwoord. ‘Er komt zo iemand voor je.’

Ik zette een paar passen in de richting van de cel, maar voordat de agent de deur achter me kon sluiten, sprong ik er weer uit. ‘Ik hoor daar niet thuis, ik heb niets verkeerd gedaan,’ smeekte ik hem.

Als je niets verkeerd gedaan hebt, dan komt het wel goed. Daar moet je vertrouwen in hebben,’ probeerde hij me gerust te stellen. Ik kon niet anders dan de cel ingaan. Blijkbaar had je geen body nodig om me te dwingen en waren een paar woorden genoeg. Achter me sloot de zware deur en ik hoorde de sleutel draaien in het slot. Ik zat gevangen! Gevangen in een kale cel op het politiebureau, als een crimineel. Geen raam, geen daglicht. Terwijl ik met mijn rug naar de zware deur stond, zag ik rechts een plank aan de muur die diende als tafeltje met daaronder een lagere plank, een soort krukje. Links bevond zich een bed met een plastic matras en daarvoor een toilet. Een toilet zonder deur. Gewoon een pot waarin je je behoeftes moest doen. Als er toevallig iemand binnenkwam of door het luikje van de celdeur keek, kon hij je gewoon zien zitten. Ik liet mezelf op het plastic matras zakken. Het voelde koud aan. Ik moest huilen, nee, janken. Ik jankte van angst.

Vieze, gelige snor

Die avond werd ik nog een keer uit mijn cel gehaald. Het was al laat. Er was iemand van justitie voor me, werd me verteld. Het gaf me even hoop. Natuurlijk waren ze erachter gekomen dat er een vergissing was gemaakt. Maar de hoop was snel weg toen ik hem zag. De man in kwestie had een vieze, gelige snor en grote oren die hij had proberen te bedekken met plukken haar. Hij keek me door zijn ronde brilletje ernstig aan. Hoewel het een man was zonder uitstraling die mij totaal geen angst aanjoeg, was hij het die het voor het zeggen had. ‘Waar word ik van verdacht?’ was mijn eerste vraag.

Ik hoorde wat hij me vertelde, maar ik begreep het niet en vroeg hem het te herhalen. Weer kwam een hele lijst met beschuldigingen, die pasten in een griezelfilm. ‘Naar aanleiding van de moord c.q. doodslag c.q. gekwalificeerde doodslag c.q. wederrechtelijke vrijheidsberoving van Robin Bogers...’ Verward keek ik hem aan. Je wordt verdacht van moord, Marjan, daarvan word je verdacht. Moord? Is Robin dood?

Daarop vroeg hij: ‘Heb jij daar iets mee te maken, Marjan?’

Ik was zo onder de indruk dat het even duurde voor ik antwoord kon geven. ‘Nee, daar heb ik niets mee te maken,’ zei ik uiteindelijk.

Als dat zo is, dan zal dit de komende tijd boven water komen. Als je er wel iets mee te maken hebt, dito.’

Je hebt me al veroordeeld, idioot, dacht ik, en ik gaf hem een hand terwijl ik probeerde mijn puddingbenen opdracht te geven om op te staan omdat hij dat ook deed. Een grote agent met een dikke buik bracht me terug naar ‘mijn’ cel.

Die nacht deed ik geen oog dicht. Ik had het vreselijk koud omdat ik op het plastic matras moest slapen met enkel een dun dekentje. Met kleding en al lag ik eronder, maar ik kreeg het maar niet warm.

De volgende ochtend was mijn advocaat er. Een agent haalde me uit mijn cel en bracht me naar het kamertje tegenover de cellen waar ik kennis met haar maakte. ‘Robin is dood, Marjan. Ze is gevonden, althans... Er is iets gevonden van haar waardoor justitie er nu vanuit mag gaan dat ze niet meer leeft.’

Robin is dood,’ herhaalde ik haar woorden. Dit werd een nachtmerrie in de overtreffende trap. ‘Het meisje is gevonden op een vuilnisbelt.’ Mijn maag draaide zich om. Vol afgrijzen hoorde ik dat niet alleen ik, maar ook mijn man Jean-Paul was aangehouden. Verder vertelde ze me dat ook mijn schoonvader Frans en nog zeker vier andere verdachten waren opgepakt.

Rimpelgleuf

Na het gesprek met mijn advocate werd ik direct meegenomen voor verhoor. In een kleine, benauwde verhoorkamer op het politiebureau zaten twee mannen tegenover me. Twee politiemannen, maar niet met een politie-uni-form aan. De ene was een blonde slanke man. Zijn gezicht zag eruit alsof hij vroeger te veel aan zijn jeugdpuistjes had gekrabd. Een macho in uiterlijk en gedrag. Zijn neus was te groot voor zijn gezicht en op het puntje van zijn neus zat een soort van rimpelgleuf, waardoor hij me deed denken aan het topje van een piemel. De man keek me continu indringend aan en ik probeerde zo indringend mogelijk terug te kijken. Ik haalde mijn neus diep op en voelde het zweet uit mijn oksels lopen. Het was zo ontzettend warm in dit hok. Ik had het benauwd en kreeg niet genoeg lucht. De blik van Blondie maakte het er allemaal niet luchtiger op. Ik wreef met mijn shirt langs mijn oksel om de boel enigszins droog te houden.

Als je niets verkeerd gedaan hebt, dan komt het wel goed. Daar moet je vertrouwen in hebben

De andere agent had een grote bos donkere krullen die hij hoognodig moest wassen. Nu was het een doffe, stoffige klont. Het vel hing ruim om zijn kaken en kin en terwijl ik terugkeek naar Blondie vond ik dit koppel opeens verdacht veel lijken op een parodie op Starsky and Hutch.

Onbewust moest ik lachen.

Uiteraard had Blondie hier een mening over.

‘Vind je het grappig?’ vroeg hij streng.

Ik schrok. Natuurlijk vond ik het niet grappig, allesbehalve dat. Ik was nog in shock over wat er gebeurd was en kon nauwelijks bevatten wat me overkwam.

Op dat moment besloot ik me niet te laten intimideren, nooit en door niemand. Ik was boos en verdrietig, maar vooral vastberaden om snel naar huis te gaan. Toen nog wel. In het begin dan. Ik zou meewerken aan het onderzoek en ik zou zo weer thuis zijn. Ik had er niet verder naast kunnen zitten. En ik had al helemaal de impact van dit alles niet kunnen inschatten. 

De Verdwijning van Robin, Marjan Gorissen, Just Publishers, €18,99.

Premium
Je hebt zojuist een premium artikel gelezen.

Online onbeperkt lezen en Nieuwe Revu thuisbezorgd?

Abonneer nu en profiteer!

Probeer direct