Premium

'Ik ben klein gebleven door groot te zijn'

Hij kreeg heel wat boehs en bahs naar zijn hoofd als dat irritante, veel te kritische mannetje van de Soundmixshow. Maar Jacques d’Ancona (81) hield zijn rug recht en doet nog altijd hetzelfde, niet meer op tv, maar voor een krant: slechte artiesten be­ kritiseren en talent van lof voorzien.

Jacques d’Ancona

Een gesprek over de kick van vuur, een klein gestalte en het naderende einde. ‘Ik heb alles gere­geld, de euthanasie papie­ren liggen klaar. Ik wil niet in lijden terechtkomen.’

U werd in de jaren 80 en 90 heel bekend als bikkelharde juryvoorzitter van de Soundmixshow. Bent u echt zo genadeloos hard?

‘Integendeel, ik ben heel gevoelig. Dat uit zich door knisperigheid in de ziel; ik ben snel geraakt, voel me snel aangesproken in liefde en haat, ben geneigd kwalificaties negatief uit te leggen en ben impulsief en intuïtief in mijn reacties. Ik reageer vrij snel met de houding: wie heeft er daar iets over mij te zeggen? Dat is niet altijd leuk. Mijn partner Hans moet me er weleens op wijzen dat mensen het helemaal niet zo bedoelen.’

Komt die verdedigende houding voort uit uw jeugd?

‘Natuurlijk. Met mijn kleine gestalte heb ik een extra grote geldingsdrang en ijdelheid ontwikkeld. Die kleine moet er zijn, zo’n houding heb ik altijd gehad. Vanaf mijn vijftiende zit ik al in besturen, ik wilde verantwoor­de­lijkheid nemen. Ik was penningmeester van de sport­vereniging en voorzitter van de culturele poëzie- en toneelvereniging. Ik speelde zelf ook mee in stukken en wij droegen gedichten voor; we namen elkaar kritiek af en ik was daarvan de leider. Criticus was ik dus ook toen al. En op mijn achttiende werd ik voetbalscheidsrechter. Ik was een klein ventje en had alles tegen: brilletje, gek koppie, mal haar. Hoe gek kun je zijn?’

U noemt uw geaardheid niet als iets dat destijds ook tegen had kunnen zitten.

‘Klopt, want homo was ik toen niet. Ik ben het pas op mijn dertigste bewust geworden. Uit de kast gekomen ben ik nooit, want ik heb er nooit in gezeten. Mijn moeder lette goed op en had wel haar vermoedens. Met mijn vader kon ik niet praten over dat soort dingen. Als mijn moeder bij ons thuis met haar bridgevriendinnen zat, klonk het weleens: “Wanneer kom je nou toch eens met een leuke meid thuis?” Mijn moeder antwoordde een keer: “Er zit geloof ik geen vrouwenvlees aan.” Dat is een heel ouderwetse wijze om iemand als homo te duiden. Op mijn achttiende had ik wel verkering met een meisje, Suzan. We zaten in Groningen op school en hadden gemeenschappelijke interesses zoals literatuur, dichtkunst en toneel. We waren best close, maar het werd geen liefdesrelatie zoals bij andere jongens. Vanaf mijn dertigste kwam de ommekeer. Het is een geleidelijk proces geweest. Ik had geen geheim, want ik wist het zelf niet; ik had dus niks te verbergen.’

U zegt ‘zoals bij andere jongens’. Die andere jongens zijn inmiddels vast ook vader en opa geworden. Mist u dat niet?

‘Geenszins. Ik was me op jonge leeftijd nog niet bewust van mijn seksuele voorkeur, maar ik was er op mijn twintigste al wel van overtuigd dat ik nooit achter een kinderwagen zou lopen. Ik deug niet voor het vaderschap, ik heb er simpelweg geen geduld voor. Ik heb geduld met slechte voetballers, met scheidsrechters die nog van alles moeten leren of met artiesten die op het toneel ondermaats presteren. Maar met baby’s en jonge kinderen? Absoluut geen geduld. Voor kinderen van anderen kan ik nog wel enigszins tolerant zijn, als ze maar niet janken of schreeuwen. Kinderen in restaurants kunnen een irritatiebron voor me vormen. Ik vind het verwerpelijk als ouders ze meenemen naar een restaurant. Zo’n kind ligt of zit daar dan te blèren en de rest van de etende gasten, die een avondje ontspannen uit hoopte te zijn, kan er niet aan ontkomen.’

U bent 81; speelt uw geringe lengte nog steeds een rol in uw dagelijks leven?

‘Haha, ik ben er langzamerhand wel aan gewend. Dat ik klein van stuk ben, heeft mij mede gevormd tot wie ik nu ben en hoe ik in het leven sta: altijd één pas naar voren doen, iets luider spreken dan nodig, helder articuleren, verstaanbaar zijn, zorgen dat je gehoord wordt. Die houding hou ik tot op de dag van morgen. Of dat me groter maakt? Het geeft me zelfvertrouwen. Mensen hebben alleen nog wel steeds de neiging om liefdevol teder op mijn postuur te reageren. “Och, die schat,” zeggen ze soms waar ik bij sta. Net zoals je dat tegen een hondje zou kunnen zeggen. Dat wil ik helemaal niet, zo wil ik niet benaderd worden. Ik ben helemaal niet zo lief.’

Hoe zou u zichzelf dan omschrijven? Betrokken, meelevend, sociaal, kritisch? Als criticus in de Soundmixshow van Henny Huisman kreeg u behoorlijk wat stront over u heen. Hoe ging u daarmee om, terwijl u eigenlijk zo kwetsbaar bent?

‘Boegeroep vanaf de tribunes, dozen met lelijke brieven, dreigende telefoontjes. De fax deed destijds ook z’n intrede, dus er kwamen ook boze faxen binnen. Ik ben weleens met mijn antwoordapparaat naar het politiebureau g­e­gaan, gewoon eens laten horen wat er allemaal op stond. Of ik dood moest? Het was iets minder erg, maar ernstig lijden werd mij wel toegewenst. Ik heb behoorlijk wat shit naar mijn hoofd gekregen, ja. Maar als scheidsrechter had ik al behoorlijk wat meegemaakt, ik was het een en ander gewend. Ik ben zelfs bedreigd in Jubbega en Zwaagwesteinde, ik moest daar onder politiebescherming vertrekken. Ach, daar word je groot van. Ik ben klein gebleven door groot te zijn. Dat boegeroep, daar heb ik trouwens nooit iets van gezegd. Ik heb er nooit op aangedrongen dat ik dat niet meer wilde hebben of zo. Het werd deel van het vermaak van die show, kom op jongens. Dat is ook entertainment.’

Entertainment is nog steeds een belangrijk deel van uw leven. U bent theaterrecensent van Dagblad van het Noorden en bezoekt zo’n honderd voorstel­lingen per jaar. Niet kapot te krijgen?

‘Ik voel heus wel dat ik ouder word. De fysiotherapeut houdt mijn rug een beetje soepel. Ik heb daar een herniaoperatie en enkele andere ingrepen aan gehad, dus daar moet wel een beetje zorg aan worden besteed. Ik loop krommer dan ik zou willen. Als ik op mensen af stap, dwing ik mezelf om mijn rug te rechten. Ook loop ik bewust in een snellere pas als ik met anderen ben. Ik wil niet vertragen, ik wil erbij blijven. Mede om die reden houd ik me bezig met het coachen van jonge voetbalscheidsrechters, het beoordelen van cabaretiers en het jureren van festivals. En ben ik dus nog altijd werkzaam als recensent voor de krant in het noorden. Het geeft me binding met deze tijd. Als ik het contact en de feeling met de nieuwe generatie niet heb, zou de KNVB me niet meer aanstellen en zou het Dagblad van het Noorden ook afscheid van me nemen. Ik wil per se betrokken blijven en up-to-date zijn. Na iedere bezochte voorstelling rijd ik meteen naar de redactie om mijn stuk te tikken. Pas dan keer ik huiswaarts. Soms ben ik dan pas om 02.00 uur thuis, maar dan is het werk wel af. Dat geeft me een goed gevoel. De jonge garde zal zich misschien afvragen wat opa hier op de redactie komt doen, want ik ontvang als 81-jarige natuurlijk ook gewoon mijn AOW en mijn opgebouwde pensioen. Maar thuiszitten is helemaal niks voor mij. Ik blijf drie à vier voorstellingen per week bezoeken zolang het kan. Ik ben een ambitieuze freelancer voor de krant, verzorg presentaties en optredens en ben daarnaast af en toe dagvoorzitter voor bedrijven en instellingen. Ook heb ik een kleine rol als juryvoorzitter in de familiefilm Circus Noël die momenteel in de bioscopen draait.’

Zijn er meer dingen waaraan u merkt dat u ouder wordt?

‘De porties eten worden kleiner en ik raak eerder vermoeid. Zo tussen 17.00 en 18.00 uur doe ik graag even een powernap omdat ik vaak ’s avonds ook nog actief ben met vergaderingen, commissies, recensies, jury’s of presentaties. Even tussendoor rust nemen is dan verstandig. Maar ik blijf jong van geest en bijdetijds. Mijn dertig jaar jongere partner Hans zegt vaak met een knipoog dat zijn aanwezigheid in mijn leven beter werkt dan een potje dagcrème. Ook zorgt de showbizz-omgeving er natuurlijk voor dat ik kwiek blijf. Ik gebruik geen botox om er jonger uit te zien. Wat ik niet wil, is dat anderen fluisteren dat ik mijn kunstje niet meer kan. Als het niet meer gaat om een vakkundig oordeel te vellen over een theaterproductie wil ik dat zelf doorhebben. Ik wil het me kunnen realiseren dat het over is. Want voordat het over is, moet ik weg zijn. Ik hoop dat ik dat op kan brengen: mijn eigen standbeeld omverschoppen, voordat ze me van de sokkel trekken. Dat ik nu op deze hoge leeftijd kan doen wat ik doe, daarvoor knijp ik mijn handen dicht.’

Denkt u weleens na over de dood?

‘Ja. Doodgaan leeft bij mij heel sterk. Zeker naarmate ik ouder word, want hoe je het ook wendt of keert, het levenseinde komt naderbij. Mijn mooiste einde is overmorgen zo patsboem omvallen. Bang voor de dood ben ik niet, maar het doemscenario dat ik vrees, is dementie, Alzheimer of Parkinson. Dan is het over met mijn aangename werk en ook over met de kwaliteit van mijn leven. Ik wil graag zo oud mogelijk worden, maar wel met mijn volle verstand en in goede conditie.’

En stel dat dat volle verstand minder vol wordt?

‘Daar heb ik goed over nagedacht. Kan ik de situatie waarvoor ik bang ben, voorkomen? Nee. En dus heb ik alles geregeld. Alle papieren zijn ingevuld bij de huisarts, bij de notaris, bij Hans. Iedereen weet hoe moeilijk het is om je zin te krijgen als je eruit wilt stappen. Ik ben nog geen lid van de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde, maar mijn euthanasiepapieren liggen klaar. Als ik in een ziekenhuis moet worden opgenomen, ook al is het maar voor de kleinste ingreep, zal ik heel sterk benadrukken: denkt u erom, níet reanimeren! Ik wil niet in lijden terechtkomen. Helemaal als ik dat lijden zelf mee zou maken, dat zou mij ernstige last verschaffen. Ik wil gloriëren.’

U heeft er gedetailleerd over nagedacht. Dan weet u vast ook al of u...

‘...begraven wil worden of gecremeerd? Cremeren, absoluut. Weg is weg. Mijn ouders wilden gecremeerd worden omdat ze anders zouden worden opgevreten door het ongedierte, dat is absolute flauwekul. Als je wordt begraven, dan stoppen ze de kist op een diepte waar geen ongedierte meer leeft. Dat is dus niet mijn argument. Ik vind cremeren sociaal goed. Het is opgeruimd. Je neemt geen plek meer in, je bent er niet meer. Waarom zou ik na mijn dood een plek opeisen op deze aarde terwijl deze aarde zo duur is?’

Wat de dood betreft, heeft u in uw liefdesleven dramatische dingen meegemaakt. Draagt u die ervaringen als trauma’s bij u?

‘Het zijn geen trauma’s, wel drama’s. Het is natuurlijk wel erg heftig en verdrietig om je partner te verliezen. De eerste keer dat er een geliefde van me overleed, was de relatie overigens allang voorbij. Dick en ik hadden geen typische homorelatie; wij deden het met elkaar. We woonden niet samen, maar gingen soms wel samen op vakantie. Ik had hem leren kennen via de voetbalclub Be Quick 1887 in Groningen, we waren beiden jeugdleider en scheidsrechter. We zaten in feite in een ontdekkingsfase. Dick studeerde tandheelkunde, ik heb nog steeds een kroon in mijn mond die ooit door Dick in zijn leerperiode is aangebracht. Ineens werd hij thuis dood gevonden. Ik heb de foto’s van de politie gezien, ik werd verzocht op het bureau te komen. Misschien was ik wel verdachte, daar heb ik toen nooit over nagedacht, naïef als ik was. Ze zijn natuurlijk zijn kringen af gegaan, daar hoorde ik ook bij. Het is nooit opgelost, tenminste niet wat mij is verteld. Maar er moet iets gebeurd zijn.’

Toch even checken: u heeft hem niet vermoord?

‘Nee. Daar waren ze wel achter gekomen, ik was zo door de mand gevallen.’

Zou u überhaupt een moord kunnen plegen?

‘In de geest wel, maar fysiek niet. In de geest heb ik al heel wat mensen gewurgd, haha. Maar lijfelijk natuurlijk niet, zie je het al voor je? Ik ben zo klein en onooglijk, ik kan iemand nog geen klap geven. Bovendien ben ik onhandig met het instrumentarium. Ik ben al blij als ik die lastige tube mayonaise open kan krijgen. Een nieuwe doos suikerklontjes openmaken? Die scheurt altijd uit, ik wacht liever tot Hans thuis is. Ik rijd auto, maar er moet niks mee zijn. Weet ik hoe de motorkap opengaat? Ik zou er geen eed op durven afleggen. Ik kan wel zelf tanken, haha. Kortom, iemand vermoorden? Nee. Het pistool zou ketsen bij mij.’

Uw tweede partner, Henny Vierbergen, kwam in 1996 om het leven door aids. Met de medische kennis van nu had dat misschien voorkomen kunnen worden.

‘Wellicht wel, ja. Henny kwam in 1992 in mijn leven. Ik was met vrienden naar Gran Canaria geweest en Henny was bevriend met mijn vrienden. Bovendien was hij chauffeur op de Schipholtaxi en hij haalde ons op. Ik viel op Henny. We gingen met elkaar bellen, steeds vaker, en op een keer vertelde hij me dat hij hivgeïnfecteerd was. Hij wilde dat ik het wist; of we daarna eventueel verder zouden gaan als stel, dat was aan mij om te beslissen. Hij wilde het niet achterhouden. Ik hoefde er niet lang over na te denken; ik hield van die jongen. We zouden wel zien hoe het zou gaan met de ziekte. Vier mooie jaren hebben we gehad, totdat de ziekte hem volledig in z’n macht had. Henny zei kort voor zijn dood: “Voor mij is het te laat, maar ooit vinden ze wat.” Daar kreeg hij gelijk in.’

Bent u op enig moment ook bang geweest dat u geïnfec­teerd zou kunnen raken?

‘Nee, helemaal niet, nooit. Daar kun je slim genoeg voor zijn, om dat te voorkomen. Maar in die vier jaar waren we wel bang voor elk griepje. Elke longontsteking kon hem fataal worden. Op een gegeven moment wilde hij ook niet meer werken. Hij moest er niet aan denken dat hij onderweg niet goed zou worden en met de taxi vol passagiers in de vangrail zou eindigen.’

Hoe diep heeft zijn dood u geraakt?

‘Diep. Ik hield van Henny. Maar het verdriet was gekristalliseerd in realiteitsbesef. Je moet verder, nee, je wílt verder. Ik wil niet blijven hangen in de dood, ik was daar destijds ook buitengewoon zakelijk in. Heel snel kon ik overgaan tot de orde van de dag en Henny’s uitvaart regelen zoals we dat samen hadden afgesproken. Na de uitvaart heb ik heel snel het werk weer opgepakt. Dat was toen ook al mijn gevoel van erbij blijven, mee willen doen, niet achter willen raken.’

Die houding heeft u nog altijd, maar ook als tiener wilde u al gehoord en gezien worden. Bestaat het kind nog in Jacques d’Ancona?

‘Het kind in mij leeft nog steeds. Ik ben nog altijd naïef. Ik ben nog altijd ontvankelijk voor van alles, zoals lof, kritiek, een mooi zonnetje of kutweer. Net als vroeger kan ik nog heel erg genieten van harmonie en fanfare. Ik ben geboren in Groningen en zorgde er bij alle feestdagen voor dat ik de muziekkorpsen kon zien. Het Politiemuziekkorps, Het Veilig Spoor, grote taptoes; ik liep of fietste er het liefst achteraan. Toen ik scheidsrechter was, stimuleerde ik altijd om de mars Koning Voetbal door de speakers te laten schallen als ik me aan het verkleden was. Als kind vloog ik ook elke brandweerauto achterna die voorbij ons huis kwam. Gefascineerd was ik door het vuur. Let wel: niet door de ellende die erachter vandaan kwam of door de slachtoffers die het eiste. Maar wel: wat doet het vuur, hoe snel grijpt het om zich heen? Later, als ik thuis zat te studeren en er was brand op Het Journaal, dan riep mijn moeder me altijd. Ik wist: als ze gilde, was er brand op tv. En dan was ik er als de brandweer bij om de beelden te zien. Vuur boeit me nog steeds. En het vuur in mij brandt nog volop. Maar hé, ik ben 81. Het zal wel geen 81 jaar meer duren voordat het vuurtje een keer dooft.’ 

Premium
Je hebt zojuist een premium artikel gelezen.

Online onbeperkt lezen en Nieuwe Revu thuisbezorgd?

Abonneer nu en profiteer!

Probeer direct