10 mei 1940. Kort na 06.00 uur keek burgemeester Pieter Oud de kring rond van de mannen die om de lange tafel in de collegekamer zaten. Brautigam, Donner, De Groot, Nivard en De Zeeuw, de wethouders, en Smeding, de gemeentesecretaris, leken kalm. Ze wachtten op een woord van de man die, hoewel niet meer de hoogste gezagsdrager – dat was nu de militaire commandant – toch nog steeds de eerste burger was van de stad, die zo onverwacht frontgebied was geworden.
Oud dacht na. Hij was voorbereid geweest op wat er nu gebeurde, al had hij dan gisteren nog gedacht dat het wel weer los zou lopen met de spanning. Oorlog met Duitsland dus, niet met Engeland of Frankrijk. Nederland had de juiste vijand: Duitsland.
Strijd aan het Maasfront
‘Mijne heren,’ zei burgemeester Oud, ‘we staan goddank aan de goede kant!’ Met die zin opende hij de vroege collegevergadering. De zeven mannen rond de tafel wisten dat ze efficiënt en snel moesten werken. Want nu al ging het gerucht dat de Duitsers binnen enkele uren voor het stadhuis zouden staan.
In het driehoekige stuk oude stad, dat door Leuvehaven, Blaak en Oude Haven omsloten werd en recht tegenover het Noordereiland lag, had haast iedere bewoner nog kunnen vluchten, nadat die ochtend de strijd begonnen was. Maar er waren er ook, die achtergebleven waren. Gewoon, omdat ze geen gevaar zagen. Of omdat ze vonden dat ze hun huis moesten bewaken.
Op de Hertenkade, de Gelderschekade en de Boompjes was het voor hen nu te laat geworden om nog naar de veilige binnenstad te kunnen gaan. De strijd aan het Maasfront was steeds heviger geworden na het haast tamme begin met de landing van de watervliegtuigen. Wie zich nu nog buiten de deur waagde, riskeerde de dood. Dus bleef men binnen, angstig en dicht opeen in het vertrek dat het veiligst leek, de kelder of een kamer aan de achterzijde van het huis.
Ze wisten dat ze efficiënt en snel moes ten werken, want het gerucht ging dat de Duitsers binnen enkele uren voor het stadhuis zouden staan
Af en toe waagde iemand zich naar de ramen aan de voorzijde om te zien of de oorlog al voorbij was. Maar het schieten ging steeds door. Er vielen doden bij. Vanuit de huizen bij de Hertenkade kon men een Duitse soldaat zien liggen zieltogen bij de Leeuwenbrug. Wil Bouman en haar moeder, geknield voor de vensterbank, zagen vanuit hun huis hoe de jonge soldaat bij de brug er een ochtend en een middag over deed om twee, drie meter naar voren te kruipen langs het hek. En het leek of zijn gezicht in die uren verkleurde, van bleek naar bruin, van blauw naar zwart. Tegen 17.00 uur – de namiddagzon bescheen hem – was het duidelijk dat hij dood was.
Op de Goudschesingel, waar Rotterdam sinds jaar en dag markte, kwamen talloze steegjes uit: Walensteeg, Thoolensteeg, Schoolsteeg, Hennepgang, Lange Lijnstraat, Vlasgang, Gieterssteeg en Vijversteeg. Ze gaven verbinding met een stadsdeel waar in straten als Hoogstraat, Breede Straat, Kipstraat, Boerensteiger en Groenendaal, huisjes stonden te verkrotten. Op de stadskaart was voor de smalle gangen die deze buurt lang en dwars doorsneden geen ruimte om de naam te drukken. Dus gaf men ze aan met nummers: 14 (Doodskistensteeg), 15 (Watersteeg), 16 (Kapitein Imansteeg), 17 (Jaap Quakensteeg), 18 (Eendengang), 19 (Konvooisteeg), 20 (Halve-maansteeg). Men telde tot 60 (Bezemmakersteeg). Op de Goudschesingel, die het gebied begrensde, stonden die ochtend de kramen klaar voor de markt, die het hier altijd gedurende enkele uren tot het drukste punt van de binnenstad maakte. Voor twee journalisten van het Rotterdamsch Nieuwsblad die er langs liepen, Ben Stroman en Henk Eldermans – ze woonden allebei in Blijdorp en waren samen in alle vroegte naar de binnenstad gegaan, op zoek naar oorlogsnieuws – leek hier het leven van alledag zijn normale verloop te hebben. Ze stootten elkaar aan.
‘Moet je nou toch eens zien, die vrouwen daar. Ze doen net of er niets aan de hand is.’
‘Ja, maar ze zijn vandaag wel wat vroeger.’
De vrouwen die ze zagen, waren uit de stegen gekomen met kleden bij zich. Ze gooiden ze over de lege marktkramen en begonnen het stof eruit te slaan. Zo deden ze dat altijd; in de sloppen was geen plaats voor mattenkloppen. Dus ook vandaag. Vrijdag, klopdag. Stroman, gewend om menselijke gedragingen te observeren en te interpreteren – hij had al een paar romans op zijn naam staan – bedacht dat de plicht van de sleur werkt als een deken die je, als je bang bent, over je hoofd kunt trekken. Maandag, wasdag. Vrijdag, klopdag. Alleen regen kon je ervan weerhouden.
Oorlog niet. Al werd er vandaag wel harder geslagen dan anders. En er werd ook bij gevloekt. Vooral als er hoog in de lucht een vliegtuig overkwam. Dan hield het ranselen even op en een enkele vrouw hief haar mattenklopper naar boven, zwaaide er dreigend mee en riep: ‘Vuile rotmoffen!’
‘Es geht gegen England’
De jonge Duitse soldaat die binnen gebracht werd in de wachtkamer van het Beursstation, huilde. Bij de militairen in het Beursstation, van de genie, het marinedepot en de spoorwegbewaking, ging het als een lopend vuurtje rond: we hebben een krijgsgevangene, een mof – en hij staat te janken als een klein kind. De gelukkigen die bij de verdediging van het Beursstation even niet nodig waren en achtergehouden werden in de wachtkamers en in het kantoor, waren in de gelegenheid om hem van nabij te zien. Ze dromden om hem heen. Dat was hij dus: de vijand. Een knulletje nog, hij had nog niet eens een baard. Inderdaad, hij huilde. Hij zei ook wat.
‘Wie verstaat er hier Duits?’ Iemand kwam naar voren.
‘Was haben Sie zu sagen?’
‘Wat zegt ie, wat zegt ie, vraag eens hoe oud of ie is!’
‘Hou dan even je mond, anders hoor ik niet wat ie zegt!’
‘Nou, wat zegt ie?’
‘Hij zegt dat hij nou pas weet waar hij eigenlijk is.’
In de wachtkamer van het Beursstation ging een gelach op, dat het geluid van de schoten buiten overstemde.
‘Wat? Wist die mof eerst niet waar hij was?’
‘Nee, hij zegt dat ze tegen Engeland zouden gaan vechten. Maar nou hoort ie dat ze in Rotterdam zijn!’
‘Geloof jij het, ik niet. Maar een mof is ook een mens, vooral als het je zoon zou kunnen zijn. Wat een kind nog, nu hij zijn helm af heeft.’
‘Hij zegt dat ie pas 18 jaar is, maar hij is al wel getrouwd en heeft een kind ook.’
‘Wat gebeurt er eigenlijk met hem?’
‘Hij wordt straks opgehaald door de marechaussee en dan gaat ie naar de Westersingel voor verhoor.’
Dat was hij dus: de vijand. Een knulletje nog, hij had nog niet eens een baard. Inderdaad,hij huilde
De meeste soldaten hadden nu genoeg gezien van de Duitser en gingen weer terug naar de plaats in het station, waar ze orders moesten afwachten. De soldaten die de krijgsgevangene moesten bewaken, gingen bij hem zitten en gebaarden de Duitser dat hij zich maar moest ontspannen. Ze klopten hem bemoedigend op de rug. Even later bekeken ze geïnteresseerd de foto die de jongen te voorschijn had gehaald en gaven in krom Hollands met een enkel Duits woord hun commentaar erop. ‘Ja gewis, eene schöne kleine was dat. En sein weib mocht er auch wesen. Alleen schade das hij niet d’r bei geblieben was, bei weib en kind, thuis in de heimat. Verstehen Sie, begrijpen?’
De Duitser was zijn tranen inmiddels meester en schudde het hoofd. ‘Es geht gegen England,’ zei hij.
Rook boven het vliegveld
Op de hoek van de Parkkade en de Parkhaven stond een nieuw gebouw. Binnen begon de voetgangers- en fietsersbuis van de Maastunnel, die sinds 1937 in aanleg was en waarvoor binnenkort het laatste tunnelstuk zou worden afgezonken. Op het tunnelgebouw stond een ventilatietoren. Vanaf die toren was een Nederlandse soldaat bezig met waarnemingen. Vooral kijken naar vliegveld Waalhaven was belangrijk, had men hem op de grond gezegd.
Over de Maas, die glinsterde in de zon, over het brede landhoofd achter de Petroleumhaven, de pieren van de Waalhaven, dáár weer achter, zag hij nu het vliegveld, zo’n drie kilometer van hem vandaan. Er steeg nog steeds rook op van de gebouwen bij de ingang. Ook de vliegtuigfabriek van Koolhoven brandde. Maar wat hem het meest interesseerde, waren de vliegtuigen. Ze waren nog steeds aan het landen. De soldaat telde: één, twee, drie, vier, vijf, zes, soms negen achter elkaar. Dan duurde het weer even en stegen andere op.
Door zijn verrekijker zag hij dat er soldaten uit sprongen, groepjes van tien, schatte hij. Soms werden er alleen maar voorwerpen uitgeladen, auto’s, containers, wapens – verrek, ook nog paarden. Dit was wat hij te rapporteren zou hebben, op de grond. Hij keek naar links, over de bomen van het park. Daarachter lag het Noordereiland. Er werd zwaar geschoten. Ook op de brug was het raak.
Hoelang zou dit doorgaan, wat voor kansen had Rotterdam tegen dat Duitse leger dat ginds, op Waalhaven, steeds groter werd? Boven het geluid van het vuurgevecht uit, hoorde hij plotseling iets wat in de kakofonie tot dusver ontbroken had. Het geluid van een schip. Hij keek naar rechts en inderdaad: een schip. Een oorlogsschip, Nederlands! Wel een kleintje, maar toch...
Rotterdam, mei ’40, Aad Wagenaar, Just Publishers, €20,00.
Online onbeperkt lezen en Nieuwe Revu thuisbezorgd?
Abonneer nu en profiteer!
Probeer direct- HH