Een deel van de Zeedijk, de Stormsteeg, Geldersekade en Binnen Bantammerstraat wordt ook wel Chinatown genoemd. Een groot woord voor een stukje hoofdstad van een paar honderd vierkante meter, maar in de jaren 70 was deze plek groot genoeg voor keiharde, nauwelijks eerder vertoonde misdaad. In de straten van Amsterdam-Chinatown werd een bloedige oorlog uitgevochten tussen Chinezen die elkaar de macht betwistten over (illegale) gokhuizen en de opkomende heroïnehandel.
De soldaten in die oorlog waren lid van genootschappen met geheimzinnige namen als 14 K, Wo Lee Kwan, Wo Sing Wo en Fuk Yee Hing. Op de brug bij de Binnen Bantammerstraat en op de kaden aan de rand van de warme buurt lagen ineens doden. Op 20 mei 1975 kwamen Arie Damsteegt en zijn collega Rinus Waterloo, rechercheurs van bureau Warmoesstraat die waren belast met Chinezenzaken, midden in de gangsteroorlog terecht.
Centrum van het geweld was dit keer Wahkiauw/ Si Hoi, een gokhuis annex restaurant dat van de Geldersekade doorliep naar de Prins Hendrikkade. Een paar maanden daarvoor was de baas ervan, Chung Mon, vlak bij zijn zaak en midden op de dag op maffia-achtige manier geliquideerd. Damsteegt: ‘Sinds de moord op Chung Mon was er voortdurend rottigheid bij Wahkiauw. Er waren ruzies en scheldpartijen waarbij over en weer moeders zwaar werden beledigd. Dat lokte gevechten uit. Rinus en ik hadden die 20ste mei een afspraak met mensen die na de moord op Chung Mon de baas waren van het gokhuis.’
Damsteegt vervolgt: ‘We wilden rust in de tent. In afwachting van het gesprek dronken we een kopje thee in het gedeelte van het pand waar ook een reisbureau was gevestigd. Ineens hoorden we geluiden die leken op het afschieten van vuurwerk: prr, prr. En meteen daarna kwam door een deurtje dat naar het gokhuis leidde een zooitje Chinezen tevoorschijn. Ze kropen en rolden letterlijk over elkaar heen om naar buiten te komen. “Ta kip!” klonk het. “Een overval!” Rinus en ik trokken onze pistolen – we hadden nog van die kleine FN’etjes – en wij naar binnen, het gokhuis in. Ik hoorde kogels om me heen de muur inslaan. Bij de goktafels stond een man met een groot, glimmend vuurwapen. We kenden hem als de baas van de ordeploeg; de veiligheidsdienst, zeg maar. Hij richtte het wapen precies op m’n kop. Vloekend in het Chinees liep ik naar hem toe en nam hem het wapen af. Ik had niet het idee dat hij op me ging schieten, maar als hij het had gedaan, was ik vloekend naar de hel gegaan.’
Damsteegt: ‘Ik zag Rinus staan bij een man die bij een goktafel lag. “Hij blaast belletjes bloed,” riep Rinus. De man was al dood. Met het wapen van de Chinees en mijn eigen pistool in mijn handen liep ik door naar de kant van de Geldersekade. In die tijd lag daar een zanddam. Daarop stond een aantal Chinezen naar binnen te knallen. Ik schoot ook. Het was mis en tegelijkertijd ging het door me heen dat ik daar blij om was. Uit het gokhuis werd ook geschoten, maar dat hield op toen wij naar voren liepen. Ineens kwamen er overal vandaan collega’s aanrijden. Ik heb nog nooit zo snel zoveel dienders tegelijk zien komen. Op een of twee na kon de hele pluk aanvallers worden ingerekend. Rond en in het gokhuis lagen twee doden en een hele rits gewonden, ook door messteken. Het was een chaos.’
Commissaris Gerard Toorenaar, de voormalige chef van de centrale recherche in Amsterdam, schreef in 1985 in zijn memoires dat het geweld voortkwam uit een strijd tussen triades, geheime Chinese genootschappen. Deze groepen waren actief met drugssmokkel en in de gokbusiness. De Wo Lee Kwan wilde de Amsterdamse gokbaas Chung Mon concurrentie aandoen met de opening van een gokhuis vlak bij zijn club Wahkiauw, aldus Toorenaar.
Chung Mon, die de bijnaam Fokkie Lang (‘voor niemand bang’) had, dreigde de triade droog te leggen. Hij wilde hun heroïnelijnen naar Amsterdam laten afsnijden, en dat is de reden dat de Wo Lee Kwan op 3 maart 1975 met succes huurmoordenaars op hem afstuurde. Een paar maanden later, op die beruchte 20ste mei, volgde de bloedige machtsgreep bij Wahkiauw, waarin Damsteegt en Waterloo verzeild raakten. Arie Damsteegt: ‘We hadden in die tijd net een beetje inzicht gekregen in de achtergronden van die triades. Maar toen we voor het eerst met collega’s spraken over geheime Chinese genootschappen, werden we voor debiel uitgemaakt. Zulke dingen bestonden in Amsterdam helemaal niet, zo werd aanvankelijk geredeneerd.’
Rond 1910 vestigden zich de eerste Chinezen in Nederland. Het ging om personeel op de grote stoomvaart – kolentremmers en stokers – die tussen de zeereizen door rondhingen in loodsen (‘boarding houses’) in de havengebieden van Rotterdam en Amsterdam. Langzamerhand vestigden zich ook Chinezen in de woonwijken bij de havens. Al in 1916 was er sprake van een kleine gemeenschap in de Buiten Bantammerstraat in Amsterdam, aldus Karina Meeuwse in haar boek Het Huis van Han, over de geschiedenis van de Chinezen in ons land. De Chinezen openden logementen, restaurantjes en wasserijen. Wie niet zo ondernemend was, vond daar wel een baantje.
De crisis van de jaren 30 bracht nog meer zeelui naar de wal en de pindaman kwam in het straatbeeld. Door werkloosheid gedwongen gingen veel Chinezen met een bak vol pindakoekjes voor hun buik de straat op (‘pinda, pinda, lekka, lekka’). Willy Derby zong er een liedje over en zo ontstond een stereotiep beeld. Nederland wist in feite niets meer van de Chinezen dan dat ze uit een ver land kwamen, de ‘r’ niet konden uitspreken, spleetogen hadden en koekjes verkochten. Aan de andere kant stond een zeer gesloten gemeenschap. Zelfs als er onderling heftige ruzies uitbraken, dekten de strijdende partijen elkaar door een ongekende zwijgzaamheid.
Zoals bijvoorbeeld in de zomer van 1922. Commissaris Voordewind maakte in zijn memoires over die tijd melding van een schietpartij tussen Chinezen met doden en gewonden op de Oude Waal in oud-Amsterdam. Tijdens de verhoren gaven de verdachten ‘lau sjoege’: ze hielden de kaken op elkaar. De politie kwam er alleen achter dat bij de ruzie groepen waren betrokken die Bo On en Three Fingers heetten, maar waar het allemaal om ging, bleef onduidelijk. ‘Mogelijk was er sprake van gemene praktijken bij het ronselen van zeelui,’ aldus de commissaris.
In feite was er sprake van een oorlog tussen triades, die elkaar al jaren de macht over de werkgelegenheid op zeeschepen betwistten, maar daarvan had de politie toentertijd nog geen flauw benul. De schietpartij op straat gaf de openbare orde een stevige knauw en zorgde in ieder geval voor zoveel onrust dat honderden Chinezen het land werden uitgezet.
Rond de jaren 40 waren er door het deportatiebeleid nog maar weinig Chinezen in ons land. Zij die bleven, waren te vinden in de Rotterdamse wijk Katendrecht en in de Binnen Bantammerstraat in Amsterdam. De ‘Chinese straat’ werd die genoemd: Thong Yan Kai. De bewoners daar hielden hun tradities in ere. In Yo Li, het eerste gokhuis in de stad, werd voor veel geld luidruchtig fantan en mahjong gespeeld. Ook was er een opiumkit die door de politie ongemoeid werd gelaten. De op straat uitgevochten oorlog van 1922 was allang vergeten.
De Haagse Post citeerde in 1977 een Nederlandse junk die al jaren in de Binnen Bantammerstraat zijn opium haalde: ‘Daar zaten vier, vijf van die ouwe Chineesjes, naast het gokhuis. Heel ouwe mannetjes, sommigen 80 jaar oud. Op bepaalde tijden kwamen ze even naar buiten om te zien of er een klantje stond. Even een paar dealtjes maken op het hoekje. 10 gulden voor een plak opium. Geen onrust. Geen criminaliteit. Het werd in de opiumkit gemaakt voor de Chinese scene. Daar lagen ze te roken op lage houten bedden, met lange pijpen. Er stond een grote ijzeren pot op het vuur waarin de baas de opium klaarmaakte. De Chinezen werden toen volkomen met rust gelaten; de politie verdiepte zich er verder niet in zolang het niet groter werd.’
Lees het hele artikel op Blendle.