Onze man in Dommelen, op zoek naar de kwalleballers

Je hebt natuurlijk de wereldberoemde sport rugby, en het iets minder beroemde maar daardoor niet minder vermakelijke mod...

Je hebt natuurlijk de wereldberoemde sport rugby, en het iets minder beroemde maar daardoor niet minder vermakelijke modderworstelen. En dan is er nog, voor een zeer select gezelschap, het kwalleballen. Laten we zeggen: rugby in de modder, met nagenoeg geen spelregels. Onze man ging op zoek naar de kwalleballers.

Fotografie Amaury Miller

Als je bij Eindhoven rechtsaf slaat, in de richting van de grens, kom je bijna bij het allerlaatste stukje Nederland, voorbij Dommelen. Het dorp is vooral bekend van het Dommelsch bier en is praktisch om de brouwerij en twee oude watermolens heen gebouwd. Daar, ergens nog verder achteraf, vindt elk jaar in april, het kwalleballen plaats. Op een boerenveld wordt een aantal stukken gras omgeploegd, vervolgens worden met een mestkar de zandvelden tot drassige natte modderpoelen gemaakt. Aan weerszijden van de poel wordt een gat gegraven voor de speelbal: een wateropzuigende jute zak met zand erin, die naarmate de wedstrijd vordert zwaarder en zwaarder wordt.

Ik loop het veld op, waar het hele dorp zich verzameld lijkt te hebben om bier te drinken. Aan de voorkant van het terrein staan mensen met een biertje in hun handen te wachten op livemuziek. Aan de achterkant staan mensen met een biertje in hun handen te kijken naar het kwalleballen. Rechts, aan de kant, staat een bestelbusje met een dj die Bob Marley draait. Overal is modder. Kinderen rennen, bruin en glibberig, met gespreide armen door het publiek heen en meisjes lopen vol trots met opgedroogde modderhandafdrukken op hun broek.

Samen met Ciska, een bejaarde mevrouw in maagdelijk witte kleding, bekijk ik van een afstand een van de wedstrijden, helemaal achteraan op het veld.

Dat zijn prima kleren voor het kwalleballen, niet?

‘Hè?’

Nou ja, qua modder.

‘Ja, nou!’ antwoordt ze mopperend. ‘Vurrig jaar stond ik ook al van een afstandje te kijken, maar toen ging er net voor mijn neus ineens zo’n kind in een plas modder staan springen. Zat ik helemaal onder, snapte?’

Ah ja, en toen bent u er maar gezellig bij gesprongen?

‘Ikke nie nee, wat denkte gij nou?’ mompelt Ciska, een beetje bozig. ‘Ik kijk wel uit. Maar mij hebben ze niet hoor, dees jaar. Ik ga gewoon nog verder weg staan.’

De slager en de visboer

Als ik terugloop naar een van de bars loop ik voorbij het bestelbusje met de dj-booth erop. Mark, een man met een zomerhoed en een hangsnor, die vandaag optreedt als dj Giel Volfranje, zet een plaat van Doe Maar op en klimt lachend met een ladder van zijn busje af.

Ik vind het nogal een onderneming.

‘Wat? Dit?’ vraagt hij, terwijl hij naar zijn busje wijst.

Nee, het kwalleballen.

‘Ah, ja, mooi hè,’ glundert Volfranje meteen. ‘Ik weet niet wat het is, maar het lijkt wel alsof het werkelijk íeder jaar mooi weer is tijdens het kwalleballen.’

Is dat zo?

‘Ja ja, alsof degene die boven aan de knoppen trekt ons hier zó erg ziet hopen dat het warm en zonnig wordt, dat ie gewoon niet anders kan.’

Ah ja, dat zou natuurlijk kunnen.

‘Nou ja, ik bedoel maar,’ knikt hij nog eens, en plukt een beetje aan zijn hangsnor.

Maar, even onder ons, hè.

‘Ja?’

Zijn er überhaupt eigenlijk spelregels? Want ik zie hier en daar wel een scheidsrechter, maar volgens mij staan ze er alleen maar voor de sier.

Volfranje begint te lachen en kijkt eens om zich heen in de richting van een van de scheidsrechters. ‘Ja, weet je wat het is,’ antwoordt hij.

‘Tegenwoordig zijn ze er wel een beetje voor om te zorgen dat het niet té lomp wordt.’

Hoe bedoel je? Ik zag net al iemand redelijk ongenuanceerd ter aarde storten.

‘Kijk, je moet je voorstellen: er staan een heleboel bijzonder getrainde rugbyers op het veld, maar ook gewoon de slager, de visboer en de medewerker van Formido. En dat staat allemaal gewoon maar door elkaar heen. Nou, dan weet je het wel: die rugbyers gingen er vol in natuurlijk. Gestrekt beentje hier, bodycheck daar: je moet er maar tegen kunnen. Of schoenen met noppen aan, zoals op het rugbyveld. Als je er zo een in je been geduwd krijgt, nou, daar ben je mooi lekker mee, als je dat niet gewend bent. Er werd nogal eens wat gebroken en gekneusd, laat ik het zo zeggen.’

Oei, ja, want vroeger waren er geen scheidsrechters?

‘Nou, ja, ze waren er wel: om aan te geven wanneer er een wedstrijd afgelopen was.’

Ah ja, dat verklaart wel een hoop.

‘En nu grijpen ze als het goed is wel een beetje in hoor, als het wat te lomp wordt. Want ja, daar komt natuurlijk ook nog eens bij: het veld is ongelijk, hè, je weet gewoon niet waar de gaten zitten en waar het vlak is. Je weet het gewoon niet. Dat is op zich al gevaarlijk zat natuurlijk. Dus die scheidsrechters zijn wel prettig, denk ik.’ Ik knik. Dan kijkt Giel Volfranje een keer naar boven, naar de dj-booth op het dak van zijn klusbusje, en verontschuldigt zich: hij moet even een andere plaat op gaan zetten. Voor ons duwt een jongetje van een jaar of acht een leeftijdgenoot in de modder. Ze kunnen er allebei wel om lachen, de staande net iets meer dan de liggende.

Statushouders

Iets verderop word ik begroet door twee mensen van de organisatie: Joeri en Ted. Joeri is halverwege de veertig, Ted halverwege de twintig. Met trots in zijn ogen, en een kleine ruis in zijn stem, begint Joeri te vertellen over het kwalleballen. Ondertussen kijken we samen naar een van de wedstrijden die voor onze neus plaatsvinden. Een man krijgt een elleboog in zijn maag. Een paar seconden later plant iemand een schouder in andermans rib. Wie het zijn is onduidelijk, iedereen is donkerbruin van de modder.

De ambulances staan hier om de hoek te wachten, neem ik aan?

‘Nee hoor, nee hoor,’ verzekert Joeri op bagatelliserende toon, ‘Nou ja, er is natuurlijk weleens wat, maar dan zijn ze er zo, hoor.’

‘Ja,’ vult Ted hem aan. ‘Ja, vandaag bijvoorbeeld. Vanmiddag was er iemand die had iets aan zijn voet, zeg ik uit mijn hoofd.’

‘Aan zijn voet,’ knikt Joeri serieus.

‘Nou, precies. Dus de ambulance hierheen uitgerukt, komen ze hier aan – weigert de man met de voet mee te gaan. Hij wilde gewoon niet stoppen met kwalleballen.’

Oh?

‘Precies,’ vult Joeri haar aan. ‘Ja, precies. Nou ja, en toen hebben ze maar een bak koffie gevat en zijn ze maar weer aangereden.’

Oké, helder. Maar ondanks de gevaren is het nog best wel druk, toch?

‘Zeker,’ antwoordt Ted enthousiast. Ze zet haar zonnebril even af en knikt een keer naar het veld naast ons, waar ongeveer honderd man publiek staat te kijken hoe een groep mannen elkaar worstelend te lijf gaat. ‘Mensen komen hier uit het hele land naartoe. Rugbyers vooral, maar ook allerlei andere enthousiastelingen. Het is natuurlijk ook gewoon heel erg leuk.’

‘Uit het hele land? Uit de hele wereld, zul je bedoelen,’ vult Joeri aan.

Pardon?

‘Ja, ja! Kwalleballen is een internationaal toernooi!’

Ted vertelt dat er op de plaatselijke camping een hele tijd een grote groep vluchtelingen opgevangen is. ‘Vorig jaar heeft een deel van die mensen zich ingeschreven voor het kwalleballen. Tegenwoordig zijn ze dan statushouders en moesten ze verkassen naar oorden in Friesland, en zo. En Deventer. Maar ook dit jaar staan ze gewoon weer op het veld, hoor. Zijn ze allemaal met het openbaar vervoer hier naar Dommelen gekomen. Prachtig.’

Mooi man. Maar hadden die mensen niet veel liever hier, in Dommelen, onder de rook van de brouwerij willen blijven?

‘Ja, misschien wel,’ antwoordt Joeri. ‘Maar uiteindelijk moet je naar de plek waar je als eerste opgevangen bent. Ook prima hoor, ze komen alsnog terug om te kwalleballen.’

Nee, ja, dat is dan ook wel weer zo.

‘Zo zie je maar weer: onder de modder is iedereen gelijk, hier in Dommelen,’ voegt Joeri er nog maar eens filosofisch aan toe.

Het Joeri-veldje

Ik geef Joeri en Ted nog een hand en wandel nog eens over het veld. Het is bijna drie uur, de meeste modderpoelen zijn, op spelende kinderen na, leeg. De meeste kwalleballers hebben zich rondom de tenten verzameld waar nu volop bandjes spelen en het bier met kannen tegelijk versjouwd wordt. Achterop het veld vindt de finale voor de mannen plaats. Wie er wint of verliest, lijkt er amper toe te doen. Van een afstandje kijk ik naar de finale. Weer kom ik Joeri tegen. Hij wijst me op een van de veldjes. ‘Kijk, dat vind ik nou ook mooi, hè. Dat is mijn eigen veldje.’

Jouw veldje?

‘Jazeker. Dat is het Joeri-veldje. Daar is helemaal niks voor geregeld.’

Oh, lekker handig.

‘Nee, kijk: alles is natuurlijk superstrak geregeld, met planningen en zo, en wie waar speelt. Maar ik zei van tevoren: wat er ook gebeurt – ik wil dat er één veld komt waar we helemaal níets voor plannen. Daar zetten we dan een scheidsrechter bij en dan zien we het allemaal wel. Komt er een groep aan me vragen: mogen wij een potje tegen elkaar? Tuurlijk, joh: op het Joeri-veldje.’

Natuurlijk.

‘Niet iedereen vond dat even handig en duidelijk, maar ik vond het gewoon belangrijk. Eén plek waar het allemaal gewoon zonder planning of gedoe gaat. Gewoon even vragen bij mij en hup.

Dat vind ik nou mooi.’

Joeri begint te lachen. We kijken samen even naar de modderpoel voor ons, die inmiddels leeg is. Ik heb nog nooit iemand zo ontroerd naar een afgebakende lap natte drek zien kijken als Joeri naar zijn Joeri-veldje. Misschien is dat wel de magie van het kwalleballen.